Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Brugmans

betekenis & definitie

Brugmans - 1° Hajo, Nederlandsch historicus; * 5 Maart 1868 te Groningen. Studeerde te Groningen en promoveerde aldaar in 1892 op proefschrift: Engeland en de Nederlanden in de eerste jaren van Elizabeth’s regeering.

Bracht in 1895 verslag uit over zijn onderzoekingen in het Britsch Museum te Londen, betreffende de geschiedenis van Nederland. Eerst leeraar, daarna van 1895—’97 conservator aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen en later aan de Kon. Bibliotheek te Den Haag; sinds 1904 hoogleeraar te Amsterdam.

Werken: Handel en Nijverheid van Amsterdam in de 17e eeuw (1901): Opkomst en bloei van Amsterdam (1911): Het stadhuis van Amsterdam (1914): Het nieuwe Amsterdam van 1795 tot den tegenwoordigen tijd (1926); Geschiedenis van Amsterdam (8 dln.).

2° Sebald Justinus, veelzijdig Nederlandsch geleerde. * 24 Mrt. 1763, ✝ 21 Juni 1819. Hoogleeraar te Leiden. Verschillende zijner antwoorden op prijsvragen van academies werden met goud bekroond: over onnutte en vergiftige planten in de weiden en de middelen om ze door nuttige en gezonde te vervangen (Dijon 1781), over den groei der boomen. vooral eiken (Bordeaux 1782), over de wilde haver, haar soorten, nadoelen nut (Berlijn 1785). Hij rapporteerde over de veeziekte, welke in December 1796 in de landen van Maas en Waal en van Cuyck heerschte, vormde met van Maanen, Heilbron en Bennet een commissie tot verheffing der veeartsenijkunde, bracht de museum-schatten, door de Franschen meegevoerd, naar Leiden terug in 1815, maakte den Leidschen hortus viermaal zoo groot, als hij voordien was.

Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wb. (1). Moerlands.

< >