Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Brom

betekenis & definitie

Brom - 1° (zie plaat bij artikel •→ Kerkelijke kunst) naam van een geslacht Nederlandsche edelsmeden uit Utrecht, wier leden vooral werkten in dienst van de kerkelijke kunst. Stichter der edelsmidse is: Gerard Bartholomaeus B., *1831 te Amersfoort, ✝ 1882 te Utrecht.

Hij leerde in verschillende Nned. ateliers de edelsmeedkunst, o.a. in die van v. Kempen. In 1856 vestigde hij een eigen werkplaats. Gerard B. is de eerste, die na het herstel der hiërarchie gehoor gaf aan de aansporingen van zijn helpenden vriend mgr. van Heukelum, van Alberdingk Thijm e.a., om een eigen aan de eischen van kunst en liturgie beantwoordende kerkelijke gebruikskunst te scheppen.

Bij hem en W. Mengelberg leerde zijn zoon Jan Hendrik, * 1860 te Utrecht, ✝ 1 Febr. 1915 aldaar. Aanvankelijk arbeidde hij in neo-Gotischen en neo-Romaanschen trant. Door zijn studie in de buitenlandsche en Nederlandsche musea en kerken had hij zich een geheel verantwoord en in zekeren zin eigen inzicht in de werkwijze, den geest en de iconographie van de middeleeuwsche kerkelijke kunstnijverheid verworven. Deze ervaringen bleven hem en zijn atelier, ook toen hij zich later tot een geheel eigen stijl had vrij gewerkt, een kostbaar bezit.

Jan Hendrik breidde de edelsmidse, die sinds 1898 op de Drift was gevestigd, belangrijk uit. Alle takken van edelsmeedkunst worden er beoefend: koperdrijven, metaalgraveeren, emailleeren, het eigenlijke gouden zilversmeden, het vuurvergulden en het bronsen kopergieten. Ook moderne technieken, als electrolytisch vergulden en verzilveren, werden niet versmaad.

Zijn beide zonen Jan Eloy (* 1891 te Utrecht) en Leo (* 1896 aldaar) zetten het werk van Jan Hendrik voort en bouwden verder op den door deze geschapen stijl. Hun werk kenmerkt zich door grooter beheersching van het ornament en door een eenvoudige en begrijpelijke op de H. Schrift en de kerkel. overlevering steunende symboliek.

Voorn. werken van Brom’s edelsmidse: in brons: het koorhek, de ambo en het Sacramentsaltaar in de St. Bavo-kathedraal te Haarlem; Ciborium-altaren in de St. Thomaskerk te Zwolle, Sint Agnesen St. Gerardus Majellakerk te Amsterdam, H. Hartkerk te Breda, Sint Paschaliskerk te Den Haag; doopvonten in de St. Bonifatiuskerk te Leeuwarden en St. Antonius Abt te Scheveningen; een fontein voor de stad Utrecht.

In goudsmidswerk vele belangrijke monstransen, oudere o.a. in de St. Jacobus- en O.L.Vr. van Goeden Raadkerk te Den Haag, de St. Bavo te Haarlem en Redemptoristenkerk te Amsterdam; nieuwere o.a. in de St. Paschaliskerk te Den Haag, St. Antonius Abt te Scheveningen, het gesticht Mariënburg te Den Bosch en de O.L.Vr. van Lourdeskerk te Bergen op Zoom. Verder een tabernakelschrijn voor Maredret in België, een reliekschrijn voor Ryde in Engeland en belangrijke altaarwerken te Rome en in Noorden Zuid-Amerika.

Lit.: Etha Fles, Jan Hendrik Brom, edelsmid en kunstdrijver, in Elseviers geïll. Maandschrift (XIV 1904, 3 vlg.); De Kunstwerkplaatsen van Brom te Utrecht, in Geïll. Zondagsblad van De Tijd (1910); Hoste, Edelsmeedwerk van Jan Eloy en Leo B. (1917); Edelsmeedwerk Brom, in Opgang (1922, 3 vlg.); Meijsing, Het „toonstuek”, in Het Gildeboek (1930); Ligtenberg. De bronzen Doopvont in de St. Bonifaciuskerk te Leeuwarden, in De Kunst der Nederlanden (1931); Hardeveld, Het gouden pectoraalkruis van mgr. Jansen, in Van Bouwen en Sieren (1931); Van Adrichem, Twee bronzen candelabers, in De Klok van St.

Jacob (1931). “Knipping ” 2° Eduard Theodorus Johannes, Nederlandsche letterkundige; * 20 Juli 1862 te Amsterdam; kwam op 17-jarigen leeftijd op het assurantiekantoor van zijn vader, waar hij nog heden werkzaam is. Zijn lyriek, aanvankelijk geïnspireerd op de motieven der 19e eeuw, vernieuwde zich onder invloed der Tachtiger Beweging tot ’n zuivere stemmingskunst. Daardoor werd Eduard Brom de wegbereider der Katholieke kunstvemieuwing van het maandblad Van onzen Tijd,waaraan hij medewerkte tot het in 1920 verdween. Hij bewaarde in Katholiek Nederland de Thijmsche traditie en vertegenwoordigt de individueele bezieling in een tijd van massa-organisatie. Sedert 1905 bestuurslid van De Violier.

Werken: Een bundel gedichten met aanbevelend woord van prof. J. A. Alberdingk Thijm (1886); Felice en andere gedichten (1892); Verzen (1909); Dante’s opgang (1923); Opgang (21925); Grootstad (1926).

Lit.: Bloemlezing met inleiding door Anton van Duinkerken (1932). “Asselbergs” 3° Gerard, Nned. literatuur- en kunstgeleerde. * 1882 te Utrecht. Studeerde aldaar twee jaar medicijnen, ging in 1901 over naar de studie der Ned.

letteren en promoveerde op het proefschrift „Vondels Bekering” (1907). Zijn leeraarsambt, achtereenvolgens te Utrecht, Maastricht, Haarlem, Apeldoorn en Nijmegen, werd van 1911—1913 onderbroken door een verblijf in Italië. Hij was een der grootste stuwkrachten van de Katholieke beweging der drankbestrijding, nam ook na zijn studietijd levendig aan de Katholieke studentenbeweging deel (van 1920-’23 was hij Uniesecretaris). Voor het Katholiek literair en wetenschappelijk leven beteekende de oprichting van het maandschrift de Beiaard (1916), waaraan hij het voornaamste aandeel had, een zegenrijk begin.

Tot 1926 was hij redacteur-secretaris. Sinds 1923 is hij hoogleeraar in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de R.K. Universiteit van Nijmegen. Sindsdien richt hij zijn belangstelling vooral op het vaderlandsche kunstverleden, waarvoor hij ook zijn leerlingen weet te begeesteren.

Voorn. werken: VondeI’s Bekering (21934); De Nieuwe Kruistocht (1909); Areopaag (1923); Barok en Romantiek (1923); De Dominee in de literatuur (1924); Katholiek (21930); Romantiek en Katholicisme in Nederland (2 dln. 1926); Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige Eeuw (1927); Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland (1930) ; Java in onze Kunst (1931); Herleving van de kerkelike Kunst in Nederland (1933). “Knipping ”4° Giesbert, Ned. priester en geschiedkundige; * 3 Febr. 1864 te Utrecht, ✝ 7 Febr. 1915. Als kapelaan te Groningen (1888—1893) bewerkte hij zijn: Bullarium Trajectense (2 dln. 1891—’96). Van 1898— 1902 was hij te Utrecht hoofdredacteur van Het Centrum en gaf zich meer aan de politiek; daarna echter, toen hij rector van het gesticht St. Joannes de Deo was benoemd en tevens tot de eerste leden behoorde van de in dat jaar (1902) gestichte Commissie van advies voor ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, wijdde hij zich weer geheel aan de historische wetenschap. Hij ontving de opdracht een onderzoek in te stellen naar de archivalia in Italië, belangrijk voor de kerkelijke en staatkundige geschiedenis van Nederland. Hij was de eerste directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, voor hetwelk hij een belangrijke bibliotheek bijeen bracht.

Werken: o.a. Archivalia in Italië, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (3 dln. 1908—'14).

< >