Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bretonsche kunst

betekenis & definitie

Bretonsche kunst - De Bretonsche kunst is bij uitstek een religieuze volkskunst en staat hoofdzakelijk onder invloed van Frankrijk, Vlaanderen en Italië (16e eeuw). De bewering, dat zij altijd later in stijl is dan de groote algemeene Fransche kunst, is in haar algemeenheid onjuist.

I. Bouwkunst a) Romaansch (sinds 1032). Van antieke Romeinsche bouwwerken bestaan nog maar weinig resten. Men onderscheidt twee invloeden:
1° De architectuur van Poitou: Loctudy, Dinan (St. Sauveur), Quimperlé (Ste. Croix).
2° De Normandische architectuur (invloed op de siermotieven). In de 12e eeuw zocht men enkel vanuit het koor en de zijschepen te verlichten (bouwschool van Pont-Croix).
b) Gotiek. Vertoont de kenmerken der bouwkunst van het Loire-dal en van Normandië. Lang echter bleef men nog bij de platte dakbedekking uit eikenhout. Invloed der Engelsche bouwkunst. Bloeiperiode onder de regeering van hertog Jan V (1399-1442). Kenmerkend Bretonsch zijn:
1° de portalen, die belangrijk worden, zoodra ze vergaderplaats der gemeente zijn. Bekendste portalen: Lanmeur, Perros-Guirec, Merlevenez, St. Pol-de-Léon, kathedraal. In de 16e eeuw wordt het portaal als deel van den toren gebouwd (Hennebont, Bourbriac enz.).
2° De klokketoren, die een bedekte colonnade krijgt tusschen spits en vierkant torenmassief (waarsch. het eerst te Rosporden); aanvankelijk staat hij op de viering van het transept, of op het Z. dwarsschip (Tréguier). Kleinere torens bevinden zich of op den dwarsbeuk of op een der bogen van het transept. Later worden zij breeder en vergroeien geheel met den gevel. Karakteristiek zijn nog de zgn. „ossuaires” of knekelhuizen, aanvankelijk met arcaden in de dikke kerkhofmuren uitgekapt (einde 15e eeuw), later aan de Zuidzijde der kerk aangebouwd. Kenmerkend woonhuis is het „maison à pondalé”, waarvan het centrum een bedekte binnenhof is met aan ééne zijde een reusachtigen schoorsteenmantel, aan de andere zijde rijen balkons, zooveel als er verdiepingen zijn. Het boerenhuis vertoont vnl. het rechthoekig en het T-type.
c) Renaissance-Klassicisme (sinds begin 16e eeuw). Nog sterker doet zich het karakter van volks- en boerenkunst gelden: men houdt sterk aan het verleden vast. De bedekking bleef nog lang van hout (vaak gepolychromeerd, zoo te Pleyben 1564-1571). Veranderingen in eigen stijl ondergaan:
1° de koorafsluiting;
2° het portaal;
3° de klokketoren, die een reusachtige bekroning wordt van het portaal. Aan den ingang der kerkhoven verheffen zich monumentale poorten.

Op zeer vele plaatsen bevindt zich, afgescheiden van kapel of kerk, een gewijde bron, bestaande uit een rechthoekig of trapezium-vormig bassin, ten deele bedekt door een diepe nis met gedrukten spitsboog, en een rijk versierde wimperg. In de Renaissance wordt dit alles meer horizontaal (bronnen te Le Drennec, Saint Vennec, Bieuzy, Le Folgoët en Bulat).

II. Beeldhouwkunst.

Uit de Gotische periode verdienen vooral de beeldenversieringen van de kapel van Folgoët (portaal, tympaan: leven van Christus, Apostelen, heiligenbeelden) vermelding. Verder enkele sterk onder Z. Franschen invloed vervaardigde grafmonumenten. De altaarstukken, zooals die van Folgoët, Rennes, Larmor, zijn waarschijnlijk import van Antwerpsche ateliers. Eigen stijl vertoonen de grafleggingen van Locronan, Lampaul (1676) en St.

Thégonnec (1702), alsmede de rijk bewerkte doopvontbaldakijnen (Trédrez, ca. 1550, Lampaul-Guimiliau, 1650). Deze kunst is vaak uiterst onbeholpen van uitwerking, doch zeer levendig van uitdrukking en van een schier overdadige ornamentatie. Vermaardheid geniet Bretagne vooral:

1° om zijn rijk bewerkte „jubé’s” of dokzalen, waarvan er vele nu, om het gezicht op het altaar vrij te maken, zijn verwijderd.
2° De ➝ calvariebergen, welke meestal meerdere gebeurtenissen uit het Lijden voorstellen en bekroond worden door een hoog kruisbeeld, meestal onder het corpus voorzien van één of twee tamelijk breede dwarsbalken, op wier uiteinden zich voorstellingen van Maria en Joannes en van ruiters te paard bevinden. De vierkante, veelhoekige of ronde basis, waarop zij opgericht zijn, is dikwijls tot bij de 3 m hoog (Tronoën).

III. Schilderkunst.

Deze bezet in Bretagne maar een ondergeschikte plaats en is meestal decoratief (Kerknascléden en de Doodendans van Kermaria Nesquit). Niet zelden werden de muurbalken met siermotieven beschilderd. Een meer voorname plaats echter nam de glasschilderkunst in. Dol bevat in de koorafsluiting een groot venster uit de 13e eeuw. Den grootsten bloei bereikte de Bretonsche glasschilderkunst in de 15e en 16e eeuw, onder Ital., Vlaamschen en Duitschen invloed. De goudsmeedkunst, die in de periode der Gotiek rijke reliekschrijnen schiep, richt zich in de Renaissance geheel naar Italië (ateliers van Morlaix).

IV. Het ornament vertoont sterk Keltische kenmerken: liefde voor overdadig doorelkander gestrengelde, of met den passer getrokken lijnen en concentrische cirkels (zgn. „gateaux”), styliseering van mensch-, dier- en plantmotieven.

Lit.: Banéat, Le département d’Ille-et Villaine. Histoire, archéologie, monuments (3 dln. 1927-1929); de las Cases, L’Art rustique en France. III La Bretagne (1926); Gruyer, Les Saints bretons (1926); id., Chapelles bretonnes (1926); Waquet, Le musée breton de Quimper (1926); Nicolle, Le Musée de Nantes (1926): Gruyer, Retables et jubés bretons (1927): id., Fontaines bretonnes (z.j.); id., Calvaires bretons (z.j.); Waquet, L’Art breton (2 dln. 1933).

Knipping.

< >