Breitner - George Hendrik, Nned. schilder. * 12 Sept. 1857 te Rotterdam, † 5 Juni 1923 te Amsterdam. B. was leerling van Neurdenburg en Charles Rochussen, onderwierp zijn werk aan het oordeel van W. Maris en bezocht in 1876 de Haagsche academie (Gugel, Lecomblé, Koelman).
In 1877 haalt hij M.O. Teekenen. Van 1881-’82 werkt hij met Mesdag e.a. aan het Panorama van Scheveningen. In 1884 verblijft hij te Parijs en werkt op Cormon’s atelier. Dan vertrekt hij in 1886 naar Amsterdam, volgt er de lessen aan de academie en werkt onder Allebé. In 1889 woont hij daar op het Prinseneiland, in de buurt van het water en de dokken. Na 1918 neemt zijn schildersactiviteit snel af.
Stonden de vroegere schilders der Haagsche school ver af van de wijsgeerig-litteraire tijdstroomingen, bij Breitner was dat anders: hij kan gelden als de schilder van de Beweging van ’80. In de ontwikkeling van B.’s kunst zijn vrij gemakkelijk drie perioden te onderscheiden:
1° De Haagsche periode, tot 1886. Het is de tijd, waarin de zware toon en de breede veeg overheerschen (invloed van Willem Maris). De tegenstellingen tusschen licht en donker geeft hij aan enkel met stijgende en dalende kleurgamma. Donkere voorgrondpartijen bonken op tegen een klaren lichten achtergrond (ruiterstukken voor duin en strand). Met Rochussen deelt hij de liefde voor het paard. In kleur is hij verwant aan Verster.
2° De eerste Amsterdamsche periode, tot ca. 1893. Reeds in Den Haag maakte hij stadsgezichten, doch in Amsterdam wordt dat zijn lievelingsthema. Zijn tinten worden fijner, maar de kleurcontrasten (als tusschen citroengeel en fel rood) blijven, worden misschien nog feller. Nieuw zijn de schakeeringen tusschen grijs en bruin.
Scherper wordt de vorm uitgedrukt (invloed van Allebé). In heel zijn uitbundig realisme is de invloed van Manet merkbaar. Behalve stadsgezicht (ook glimmende avondstraten) met wagens en sleeperspaarden, levert B. portret en naakt.
3° De tweede Amsterdamsche periode, tot ca. 1918. Er komt bezonkenheid in zijn werk. De verflaag wordt dunner; graag gebruikt hij Veronesegroen en de nuancen van violet; de compositie wordt rustiger en meer overzichtelijk. Was in de eerste Amsterdamsche periode het stadsgezicht ofwel streng frontaal genomen met vlakken achtergrond van gevels, ofwel van bezijden gezien met een doezelige verte, niet zelden afgesloten door een bijna horizontaal geplaatste brug, nu verwijdt zich zijn uitzicht en suggereert hij de verte over blanke waterpartijen.
De menschenfiguur boeit hem: de bonkige arbeider en de straatmeid met wapperende rokken. De zware kleurtonen nemen af. Het rustigst gecomponeerd zijn de gezichten op de dokken. Van den invloed van oorlogsprenten uit Engelsche geïllustreerde bladen, zooals die wel eens wordt aangegeven, is weinig of niets te merken.
Hij werkte, vooral in zijn eerste periode, veel in waterverf. Etsen van hem zijn bekend.
Voorn. werken: Eerste periode: Ruiters in de sneeuw (1880); Zelfportret (1882, eigend. Veth); Dame met kat (1883); Witte Paard van Montmartre (1884); Kavalerie (1884, Museum van Moderne Kunst te Den Haag). Tweede periode: Mevr. Frenkel Bouwmeester als Francillon (1887); In regen en wind (1887); Huzaren op de heide (1890); De Dam (1891, Stedel.
Museum te Amsterdam); Trampaarden (1893); De witte Kimono (1893-’94, Amsterdam, Rijks Museum). Derde periode: Regendag op Reguliersgracht (1895); Paleisstraat (1897, Amsterdam, Stedel. Museum); Amsterdamsche waspitten (Kleijkamp, Den Haag); Schafttijd (1900); Doorbraak Raadhuisstraat (1897, Amsterdam, Stedel. Museum); Schepen in het Dok bij avond (Rijks Museum, Amsterdam); Grondkruiers (1907). — Lit.: Pit, Steenhoff, Veth en Vogelsang, G. H. Breitner, Indrukken en Biographische aanteekeningen (1902); Brom, Holl. schilders en schrijvers in de vorige eeuw (1927,101 vlg.); G. Knuttel Wzn., G. H. B., in Zevende Winterboek Wereldbibliotheek 1928-1'29, 69 vlg.).
“Knipping”.