Boog - 1° (meetk.), deel van een kromme lijn (➝ Boogelement). Een cirkelboog wordt vaak kortweg b. genoemd (bijv. in bg sin enz.). Het aantal graden (radialen) van een cirkelboog is gelijk aan het aantal graden (radialen) van den middelpuntshoek, die op dien b. staat.
Onder bg sin p (= boog sinus p) of arcsin p (= arcus sinus p) verstaat men een hoek, waarvan de sinus p is. Bijv.: bg sin ½ = 30°, want sin 30° = ½. Er zijn echter meer hoeken, die ½ tol sinus hebben, nl. 30° + n.360° en 150° + n. 360° (n is een geheel getal). Bg sin is dus een meerwaardige functie, evenals de andere cyclometrische functies: bg cos, bg tg, bg cot, bg sec en bg cosec, die op dezelfde wijze als bg sin gedefinieerd worden.
Lit..: ➝ Goniometrie.
2° Boog in de bouwkunst is een gebogen overspanning van natuur- of baksteen of beton tusschen 2 punten. Deze punten heeten „geboorte” van den b., de geboortesteen ➝ aanzetsteen; de afstand dezer punten = spanwijdte. De hoogte tot de kruin d.i. de pijl heet porring. De binnenwelflijn is de „dagkant”, de buitenwelflijn de „rug”.
Naar de toepassing en de te verrichten functie spreekt men van ➝ blindboog, draagboog, welke dient tot direct dragen, ➝ luchtboog, ➝ ontlastingboog (boven raamopeningen). Bij ➝ gewelfbouw spreekt men van ➝ diagonaalboog, ➝ gordelboog, ➝ muraalboog, ➝ schildboog, ➝ transversaalboog.
Naar den vorm van de binnenwelflijn onderscheidt men halfronde bogen (Romeinsche en Romaansche bouwkunst), ➝ spitsbogen (Gotische bouwkunst) en daarvan afgeleide vormen als lancetboog, kielboog (➝ Moorsche bouwkunst), accolade- of ezelsrugboog in den vorm van een accoladeteeken (laat-Gotiek), driepasboog of klaverbladboog in klaverbladvorm De verdeeling en de bepaling van het aantal lagen geschiedt op de buitenwelflijn; de voegen staan normaal op de binnenwelflijn, gewoonlijk gericht naar het middelpunt. Bi] spitsbogen moet aan de sluitsteenconstructie veel zorg besteed worden; dikwijls wordt deze van natuursteen gemaakt.
3° Boog in den dampkring. Enkele optische en electrische verschijnselen zijn boogvormig, nl. de regenboog, de bogen en raakbogen van de halo, de diffuse en draperie-vormige b. van het Noorderlicht. Voor den electrischen boog, ➝ Lichtboog.
4° Naam van een schaatsenrijdersfiguur, te maken op het ijs. Men onderscheidt den vooruit-binnenwaartschen b., den achter-buitenwaartschen, den achteruitbinnenwaartschen, den slangenb., de drie, den strop, den drieslangenboog, de paragraaf, al naar gelang meer of minder ingewikkelde figuren op het ijs worden getooverd en naar de wijze waarop de figuren tot stand komen. De grondvorm is steeds de enkelvoudige boog, die door rondstrengelen en compliceeren wordt gevormd tot de besproken figuren.