Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Böhm

betekenis & definitie

Böhm - 1° Dominicus, Duitsch bouwmeester vooral van kerken. * 1880 te Jettingen (Beieren).

In constructie en stijl nog veel op de overlevering steunend, benut hij met name het inen opvallend licht als ruimtefactor („Bauen mit Licht”). Breede, lage raamopeningen in de zijwanden. Hij is professor aan de Kunstnijverheidsschool te Keulen.

Voorn. werken: kerk in Bischofsheim a.d. M. (1926); kerk in Küppersteg bij Keulen (1927); Camillianerkerk in München-Gladbach (1930). Knipping 2° Georg, organist en pianist, * 1661 te Hohenkirchen bij Óhrdruf in Thüringen, waar zijn vader organist was, ✝ 1733 te Lüneburg. Bezocht de universiteit te Jena, leerling van den organist Reinken; sedert 1698 organist aan de Johanneskerk te Lüneburg.

is van grooten invloed geweest op J. Seb. Bach, die in 1700 een vrijplaats had gekregen aan de Sint Michaelschool te Lüneburg. De klaviercomposities van B. behooren tot de voornaamste werken vóór den tijd van Bach. Piscaer 3° Wilhelm, Duitsch Germanist en litterairhistoricus, in de studie van Schiller en Hölderlin gespecialiseerd. * 1877; hoogleeraar te Hannover.

< >