Bloedonderzoek - Zooals bij het artikel →bloed is uiteengezet, bestaat dit uit vaste lichaampjes en uit een vloeistof, waarin allerlei stoffen zijn opgelost (organische stoffen als eiwitten, suiker, vet, ureum; anorganische als chloor, natrium, calcium, ferrum). Al deze stoffen hebben hun eigen beteekenis.
De hoeveelheid ervan wisselt in normale omstandigheden slechts binnen enge grenzen. Wanneer een der bestanddeelen aan het bloed wordt onttrokken, bijv. bij de functie van bepaalde organen, wordt deze stof onmiddellijk aangevuld; tevens wordt voorkomen, dat er een teveel van die stof in het bloed circuleert. Het normale leven is aan bepaalde hoeveelheden dezer stoffen gebonden. Zoowel een teveel als een tekort kan tot ziekelijke stoornissen aanleiding geven. Het organisme beschikt over meerdere middelen om de hoeveelheid dezer stoffen constant te houden.
Wanneer dit evenwicht verbroken is, is een abnormale hoeveelheid der stof aan te toonen. Zoo is een der kenmerken van suikerziekte een te hoog gehalte van de normaal reeds in het bloed voorkomende suiker. Bij lever- en bloedziekten vindt men niet zelden een teveel aan galkleurstoffen. Ook nierziekten kunnen zich in abnormale hoeveelheden van in het bloed voorkomende stoffen uiten. Zoo kan de chemische bepaling van de hoeveelheid dier stoffen tot herkenning van meerdere ziekten bijdragen.
Is de verandering in de hoeveelheid gering, dan wordt het moeilijk vast te stellen of men al dan niet een ziekelijken toestand voor zich heeft. Ook in normale omstandigheden zijn immers de hoeveelheden der verschillende stoffen aan wisseling onderhevig, daar er bij functie der organen omzettingen dier stoffen plaats vinden. Om ook lichte veranderingen te kunnen herkennen, zorgt men er voor de verschillende onderzoekingen steeds onder dezelfde omstandigheden te verrichten, daar ze dan onderling vergelijkbaar zijn (bijv. in nuchteren toestand). Een ander hulpmiddel, dat men te baat neemt, zijn belastingproeven.
Wanneer aan het normale organisme stoffen in niet te groote hoeveelheid worden toegevoerd, weet het organisme deze zoodanig te verwerken, dat de relatieve hoeveelheid dezer stof in het bloed binnen de normale enge grenzen blijft. In bepaalde ziekelijke omstandigheden kan het lichaam de ingebrachte stof niet snel genoeg verwerken. Zoo geeft men om suikerziekte te kunnen vaststellen, een bepaalde hoeveelheid suiker aan den patiënt. Bestaat er suikerziekte, dan vindt men na het geven van suiker een duidelijk verhoogd bloedsuikergehalte, dat te voren niet was vast te stellen.
Zooals de hoeveelheid der in het bloed opgeloste stoffen steeds constant wordt gehouden, zoo wisselt ook het aantal bloedlichaampjes slechts binnen enge grenzen. Zelfs wanneer bijv. door een aderlating of plotseling bloedverlies een groote hoeveelheid bloed verloren gaat, is de hoeveelheid der bloedlichaampjes in korten tijd weer normaal geworden. Voortdurend heeft een afbraak en opbouw van bloedcellen plaats. Dit geschiedt vnl. in milt, beenmerg en lever. Vanuit de weefsels heeft snelle aanvulling van het verloren gegane vocht plaats.
Om het aantal der bloedlichaampjes te bepalen, wordt een bepaalde zeer kleine hoeveelheid bloed opgezogen in een pipet en met behulp van diezelfde pipet verdund . Daarna wordt het bloed in een laag van bepaalde dikte op een glaasje gebracht, dat in zeer kleine hokjes is verdeeld (bloedtelkamer ). Met een microscoop kan men de cellen tellen en door omrekening te weten komen, hoeveel er in een kubieken millimeter aanwezig zijn. Van de witte bloedlichaampjes vindt men er 6—8 000, van de roode 4,6—6 millioen per mm3. Beide zijn cellen, waarvan alleen de witte van kernen zijn voorzien. De witte bloedcellen (leucocyten) zijn nog geen honderdste millimeter groot. Zij vertoonen →amoeboide beweging, en kunnen andere lichamen in zich opnemen, o.a. bacteriën; deze eigenschap wordt phagocytose genoemd. Door de amoeboide beweging kunnen de leucocyten zich vervormen en door de kleine spleten in de haarvaten buiten de bloedbaan komen, waar zij aan den strijd tegen de bacteriën bij een ontsteking kunnen deelnemen.
De etter bij een ontsteking gevormd bestaat voor een groot deel uit dergelijke witte bloedlichaampjes. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat bij de aanwezigheid van een ontsteking ergens in het lichaam een vermeerdering der witte bloedcellen gevonden wordt (leucocytose). De witte bloedcellen zijn niet alle gelijk gebouwd. Zij bestaan uit een kern met daaromheen het zgn. protoplasma. In het bloed vindt men cellen met vrij ronde kern (lymphocyten en monocyten); de meerderheid heeft echter een sterk verdeelde kern (segmentkern).
Bij verschillende ziekelijke omstandigheden treft men cellen aan, die normaal niet in het bloed voorkomen. In die gevallen laten de bloedvormende organen cellen los, die nog niet rijp zijn. De aard en de hoeveelheid van al deze cellen zijn ook weer na te gaan. Daartoe wordt het bloed in een laag van één cel dikte uitgestreken over een glaasje. Deze bloedlaag wordt gekleurd met verschillende kleurstoffen, waardoor de verschillende cellen te onderscheiden zijn en men bij bezichtiging onder het microscoop een beeld krijgt als in is aangegeven.
Op dit beeld ziet men eveneens, dat het aantal roode bloedlichaampjes veel grooter is dan het aantal witte. Wanneer de vloeistof, waarin zij zich bevinden, niet past bij de roode bloedlichaampjes (niet-isotonisch is), dan treedt de roode kleurstof (haemoglobine) uit en wordt de vloeistof rood gekleurd (haemolyse). De bloedplaatjes, die nog kleiner zijn dan de roode bloedlichaampjes, zijn van beteekenis voor de bloedstolling. Bij sommige ziekten is hun aantal (normaal 300 000 per mm3) belangrijk verminderd en treden op allerlei plaatsen van het lichaam bloedingen op.
Het kleurstofgehalte bepaalt men door een met een pipet afgenomen kleine hoeveelheid bloed zoodanig te verdunnen, dat de kleur hiervan gelijk wordt aan een geijkte vergelijkingsvloeistof (...). Is het haemoglobinegehalte laag, dan heeft men minder verdunningsvloeistof noodig om een gelijke kleur te bereiken. De vermindering drukt men in percenten uit. Een dergelijke vermindering vindt men bij bloedarmoede.