Björnson - 1°Björn, Noorsch dramaturg, zoon van Björnstjerne. * 15 Nov. 1859 te Christiania. In de groote Weensche en Duitsche tooneeltraditie (Laube, de Meininger) opgevoed, bracht hij het tooneelleven in Noorwegen tot hoogen bloei als theaterbestuurder.
Uitgesproken germanophiel tijdens den wereldoorlog.
2°Björnstjerne, Noorsch dichter, dramaturg en romanschrijver van Europeesche beteekenis. * 8 Dec. 1832 te Kvikne (Osterdal) als domineeszoon. ✝ 26 Maart 1910 te Parijs. In 1850 begon hij zijn studies te Christiania, waar Ibsen, Vinje, Jonas Lie met hem school gingen; was reeds in 1853 als journalist, vooral op het gebied der tooneelcritiek, gewikkeld in den strijd voor Noorwegen’s letterkundige ontvoogding van Denemarken en politieke van Zweden. In 1857 werd hij Ibsen’s opvolger als tooneelbestuurder te Bergen, daarna redacteur bij Aftonbladet in Christiania. In 1860, reeds volop als talentvol dichter erkend, begint hij zijn Europeesche reizen (1860—’62 Rome), onderbroken (in 1865) door een tweejarige theaterleiding te Christiania, nadat hij reeds van 1863 af met een staatspensioen was begunstigd.
Tot het zie Grundtvigianisme bekeerd, is hij in 1874 andermaal te Rome en wijkt daarna voor een wijl naar Amerika uit met koloniseeringsinzichten. Na zijn ontgoochelden terugkeer leefde B. van zijn den op het goed Aulestad (Gausdal), geheel ingenomen door den strijd voor zijn ideeën: nationale onafhankelijkheid, sociaal gekleurd liberalisme, radicaal evolutionisme en verheffing van de volksmassa door intellectueele opvoeding in de folkehöjskoler van het Grundtvigiaansche type. B. stierf te Parijs, 26 Maart 1910, laat genoeg om zijn politieken levensdroom, de scheiding van Noorwegen en Zweden, te hebben beleefd.
B.’s letterkundige loopbaan wordt in twee perioden verdeeld door de godsdienstig-politieke crisis, welke hij omstreeks 1875 doormaakte. Het werk van de eerste periode is uitgesproken nationaal van thema en strekking: het bedraagt 1°dorpsverhalen van een gezond, frisch realisme door heerlijke natuurschildering poëtisch omstraald (Synnöve Solbakken, 1857; Ame, 1858; En glad Gut = Een opgewekte jongen; Smaastykkar = Korte verhalen); 2°een heele reeks historieele drama’s, op slechts een paar uitzonderingen na uit de stoffen der oud-Noorsche zie saga opgebouwd (Mellem Slagene 1856; Halte Hulda 1858; Kong Sverre 1861; Sigurd Slembe 1862; Maria Stuart i Skotland 1864; Sigurd Jorsalfar 1872); 3°nationale, epische en lyrische poëzie, waarin hij wellicht het grootst als kunstenaar is geweest (bijv. de balladen Bergljot en Niels Finn en de machtige cyclus Arnljot Gelline 1870).
Het werk van de tweede periode — republikeinsch en positivistisch van richting — heeft Europeesche ambities en geeft uiting aan een zeer wispelturig en meestal ondiep gedachten leven, dat allerlei tijdsproblemen onder steeds wisselend uitzicht zoekt te belichten, in trouwens altijd radicaler geworden zin, waarvoor de omgang met Georg Brandes verantwoordelijk wordt gesteld. Zijn nutidsdramer en de meeste zijner latere romans behandelen de brandende politieke, maatschappelijke en ethisch-religieuze vraagstukken, die den modernen mensch in het overige Europa reeds lang hadden beziggehouden: huwelijksreinheid (Magnhild, 1877), godsdienstige oprechtheid (Leonarda, 1878; Paa Guds Veje, 1884), eerlijkheid in de opvoeding (Det flager i Byen og paa Havnen, 1884), politieke verdraagzaamheid (Redaktören, 1875; Paul Lange, 1899); republicanisme (Kongen, 1877), soliditeit in het zakenleven (En Fallit, 1875), emancipatie der vrouw (En Hanske, 1883), enz.; rondom al deze werken werd veelal heftige polemiek gevoerd.
Slechts in enkele kon B. de voor Katholieken meestal bedenkelijke tendenz voldoende verhullen, opdat de gaafheid van het kunstwerk er niet onder zou lijden: dat was eenigszins het geval bijv. met de drama’s Over Aevne (Boven kracht, 1883—1895), waarvan I de loochening van het bovennatuurlijk wonder, II de tragedie van de anarchistische gewelddaad is; met de novelle Stöv (Stof, 1882) en het blijspel vol heerlijk levensoptimisme, waarmee B. zijn dagtaak besloot: Nâr den ny vin blomstrer (Als de jonge wijn bloeit, 1909). Maar ook de minst volmaakte dier werken zijn vol met fraaie lyrische bladzijden of gedeelten van diepe psychologische ontleding, machtige schepping van typen en karakters, vurige welsprekendheid.
B. behoorde tot de Skandinaven, die West-Europa hebben verplicht naar hen te luisteren: in het Frankrijk van 1889—1900 (Théâtre libre, L’oeuvre) behoort hij tot die letterkundige invloeden, die het grove naturalisme terugdringen (zie J. Lemaître, Les contemporains, 6e serie: Les littératures du Nord); in Spanje leerden Echegaray en A. Canivet García van hem. Maar vooral G. Meredith en de tooneelbeweging Stage Society (1899) in Engeland, de Meiningertroep en Brahm’s Freie Bühne, K. Bleibtreu en de gebroeders Hart, Sudermann, G. Frenssen, Timm Kröger en W. Schäfer in Duitschland, ondergingen in vormgevoel of gedachtenleven zijn invloed of droegen bij tot de verspreiding van zijn werk, zij het niet steeds in den hem eigen geest. In Nederland hebben reeds Potgieter (1870) en later M.E. Belpaire (1902) hem grondig besproken, maar zijn werk, hoewel druk vertaald en gelezen, was hier literair doorgaans weinig invloedrijk, tenzij op Streuvels’ vroegste ontwikkeling.
Uitg.: Samlede Digtverker (19 dln., Christiania). — Lit.: P. A. Rosenberg, Bj. B. (1915); Gran, Bj. B. (1916); G. Neckel, Ibsen und B. (Berlijn 1921); K. T. Strasser, Bj. B. (Leipzig 1922); Chr.
Collin, Bj. B. (Oslo 1923); S. Lescoffier, Bj. B. (Parijs 1933).
Baur.