Biospheer - Onder b. verstaat men wel dat deel van de aardkorst, waar organisch leven mogelijk is, m.a.w. een gordel om de aarde, die de gesteenteschaal omgeeft en waartoe bijna de geheele aardoppervlakte, het vasteland zoowel als de zee en de benedenste lagen der atmospfeer, te rekenen zijn. Hier echter wordt er de gezamenlijke dieren- en plantenwereld onder verstaan, zooals men dat in den regel doet.
De b. wordt in hoofdzaak bepaald door klimaat, bodem en verband met vroegere fauna’s en flora’s. Licht en warmte spelen, wat het klimaat betreft, een groote rol, speciaal in de plantenwereld. Hoogte en geographische breedte zijn naast de bodemgesteldheid eveneens van groot gewicht. Zoo kan men de aarde in verticalen zoowel als in horizontalen zin in een aantal plantengordels verdeelen, ieder gekenmerkt door een eigen flora.
Voor de dierenwereld geldt dit eveneens. Doordat vele dieren door hun voedsel van de plantenwereld afhankelijk zijn, treft men vele diergroepen aan in een zeer bepaald plantaardig milieu. Zoo vindt men klimvogels, apen, wilde zwijnen in bosschen; antilopen, kameelen en giraffen leven in steppen.
Voor den geoloog heeft de b. in tweeërlei opzicht beteekenis. In de eerste plaats vormt de b., voor zoover het de fossiele organismen betreft, den grondslag voor de ontwikkelingsgeschiedenis op aarde. (Hier geraakt men op het gebied van de palaeontologie en historische geologie.) In de tweede plaats oefent de b. een grooten invloed uit op den kringloop van de dynamische geologie. Hierbij moet men vnl. denken aan de afbrekende en opbouwende werking van organismen.
Als voorbeelden van de afbrekende werking van organismen kan men noemen: het zich invreten van korstmossen in gesteenten, het uithollen en zich inboren van boormossels, zeeëgels en sponzen. Mieren en termieten verplaatsen niet alleen groote hoeveelheden aardmateriaal, doch vergemakkelijken den loop van het grondwater en bevorderen dus oplossing en erosie.
Van de hoogere dieren kunnen vele aardbewonende dieren als mollen, muizen, konijnen en bevers vernietigend werkzaam zijn.
Van meer belang is de opbouwende werking der organismen. Het steeds verder groeien van koraaldiertjes doet enorme koraalriffen ontstaan; vele machtige kalkbanken, die ons uit de oudste geologische perioden bekend zijn, danken hun bestaan aan genoemde vormingswijze.
De groote factor van beteekenis, dien de b. voor de dynamische geologie bezit, ligt in het passief zich ophoopen en vervormen van organisch materiaal (vorming van steenkool, kalk, schrijfkrijt, aardolie, enz.). Gesteenten door de opbouwende werking van organismenresten gevormd, heeten bio1ieten.