Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Biecht

betekenis & definitie

Biecht - Dit woord beteekent bekentenis; zoo beduidt het eigenlijk de zondenbelijdenis (confessio), een deel van het verzoeningssacrament. Het Nederlandsch spraakgebruik heeft dit woord op het gansche sacrament overgebracht.

Christus heeft aan zijn Kerk de macht gegeven om alle zonden (ook de zoogenoemde → onvergeeflijke) kwijt te schelden; ze is begrepen: in de → sleutelmacht (Mt. 16. 19; 18. 18). Hij stelde het sacrament der b. in op den dag zijner Verrijzenis, als Hij tot zijn apostelen zegde: Ontvangt den heiligen Geest: wier zonden ge vergeeft, hun zijn ze vergeven; wier zonden ge behoudt, hun zijn ze behouden (Joh. 20. 22—23; Trid. sess. 14, can. 1, 2, 3, 6, 9; S. Off. 3 Juli 1907, 46e en 47e veroordeelde stelling). — Christus stelde dus dit sacrament in als een gerechtelijke daad, en wilde meteen, dat de priester als rechter zou oordeelen over ’s menschen zonden en gesteltenissen. De absolutie is niet een loutere verklaring, dat God de zonden vergeeft, maar de uitoefening, in naam van Christus, eener rechterlijke macht, dus met onderscheid en volgens Christus’ bedoeling aan te wenden. Zulk oordeel vereischt uiteraard, voor zoover het mogelijk is, kennis der zaak waarover het gaat. Wil dus de zondaar vergiffenis bekomen, dan moet hij wel zijn zonden aan den priester bekend maken, althans in het geheim (oorbiecht, confessio auricularis).

Verplichting. Aan een wettig aangestelde rechterlijke macht mag men zich niet willekeurig onttrekken. Zoo leert de Kerk, dat krachtens Christus’ wil alle doodzonden, na het Doopsel bedreven, moeten gebiecht worden, al had men reeds vergiffenis bekomen door een volmaakt berouw, of op een andere wijze: indien bijv. een biechteling een doodzonde vergeten heeft, of mocht overslaan (verder), dan moet hij later nog voldoen aan het stellig gebod van Christus van zijn doodzonden te onderwerpen aan de sleutelmacht. Hetzelfde geldt in geval de zonden wel gebiecht, maar niet geldig kwijtgescholden werden, bijv. door gebrek aan berouw in den biechteling of aan → rechtsmacht in den priester. Die goddelijke wet is dringend, naarmate het onmogelijk kan worden er later aan te voldoen, als in stervensgevaar.

Daarbij heeft het 4e Concilie van Lateranen (1215) de kerkelijke wet uitgevaardigd, dat men minstens eens in het jaar zijn doodzonden biechten zou (C.I.C. can. 906). Die wet is bindend, zelfs ingeval de Paaschcommunie onmogelijk is. Aan beide verplichtingen zijn de kinderen onderworpen vanaf de jaren van verstand. — Ook vóór het ontvangen van de H. Eucharistie schrijft de Kerk (C.I.C. can. 807, 856) de biecht voor, aan wie zich een doodzonde bewust is: het volstaat dus niet, dat hij door volmaakt berouw tot den staat van genade terugkome, tenware het schier onmogelijk was te biechten en de Communie na te laten.

Belijdenis. Het Concilie van Trente (sess. 14, can. 7) bepaalde nauwkeurig den omvang van de woorden: „zijn doodzonden biechten”; nl. het getal, desnoods bij benadering geschat, de soort der zonden, en de omstandigheden, welke die soort veranderen. Doodzonden moeten zóó gebiecht, dat de biechtvader ze als dusdanig erkent. Aan die vereischten voldoet de biechteling door zijn zonden eenvoudig te vermelden, zonder onkiesche bijzonderheden en anderzijds zonder angstvalligheid. De priester trouwens zal door een paar vragen de beschuldiging helpen aanvullen; de geloovige heeft in den regel den plicht oprecht te antwoorden.

Wie vrijwillig en aanzienlijk te kort komt aan oprechtheid, zoodat hij een doodzonde verzwijgt, of den biechtvader merkelijk belemmert in zijn rechterlijk ambt, maakt de absolutie heiligschennend en ongeldig. Om volledig te biechten, moet de geloovige zijn → gewetensonderzoek met de noodige zorg doen. Wie, met een goede reden te zijnen gunste, twijfel of hij doodelijke schuld beloopen of reeds een doodzonde gebiecht heeft, is niet strikt verplicht daarvan in de biecht te spreken, hoewel dit in den regel raadzaam is. Volgens deze bepalingen moet ook beslist of een algemeene of → generale biecht noodig is.

Aan de volledigheid der belijdenis mag men te kort komen, in geval van buitengewoon en groot bezwaar of van onmogelijkheid, zooals soms bij ernstige ziekte, schipbreuk, enz. Er wordt verondersteld, dat het onmogelijk is zich tot een priester te wenden, bij wien men volledig biechten kan, en dat men dringende behoefte aan de absolutie heeft. Het is dan voldoende te zeggen wat men kan, met het voornemen later, zoo het mogelijk is, de beschuldiging aan te vullen: zoo kan en mag de absolutie gegeven worden, al was het slechts op een algemeen teeken van beschuldiging en berouw; het niet-gebiechte wordt dan „onrechtstreeks” vergeven.

Wie dit alles wel overweegt, begrijpt, dat de oorbiecht niet te lastig is, gezien vooral het biechtgeheim en de vrije keus van biechtvader en anderzijds de boosheid der doodzonde. Veeleer beantwoordt de biecht aan ’s menschen psychologische behoefte om zijn hart uit te spreken en een verzekering van vergiffenis te ontvangen. Die goede invloed tot kalmen zielevrede wordt zelfs door andersdenkende psychiaters erkend. — Ook brengt de biecht aanzienlijk sociaal nut bij, daar ze, regelmatig en zorgvuldig gedaan, strekt tot algemeene verzedelijking. — Zelfs de biecht van dagelijksche zonden is in ascetisch opzicht zeer nuttig, indien ze met goede methode geschiedt, vooral met ernstig berouw en met een algemeene beschuldiging van al de zonden des levens. Vrome geloovigen gaan regelmatig naar een vasten biechtvader, die hun tevens tot geestelijken leider strekt. — Met het berouw, de absolutie en de voldoening, maakt de zondenbelijdenis, als quasi-materia (Trid. sess. 14, cap. 3), in zekeren zin deel uit van het sacramenteele teeken van het verzoeningssacrament. Opdat dit zeker geldig zij, is er een zelfbeschuldiging noodig, althans van één dagelijksche zonde of van reeds vergeven fouten, of tenminste een algemeen teeken van beschuldiging en berouw, indien men nu geen doodzonde kan en moet biechten. Hoewel het derhalve moeilijk uit te leggen is, laat de Kerk toe de absolutie voorwaardelijk uit te spreken over een zieltogende buiten kennis, die geen teeken van beschuldiging of berouw gegeven heeft. — De belijdenis moet in den regel mondeling geschieden, toch niet op straf van nietigheid; ook voldoet aan dit voorschrift, wie zijn geschreven zonden aan den biechtvader overreikt, zeggende dat hij zich van dit alles beschuldigt. → Biechtstoel.

Lit.: Al de oudere en nieuwere Katholieke schrijvers over dogma en zedenleer; verder: Gerbet, Vues sur le dogme de la Pénitence (Leuven 1852); Companus, Een groote maatschappelijke weldaad (1917); Hockenmayer, De biechtende Christen (1917): Salsmans, Biecht en Altaarsacrament (1931); id., Biecht-hooren (1933). — Veel Duitsche geleerden schreven over de biecht, als Buchberger, Egger, Gartmeyer, Mayer, Scharsch, Schmoll, Schultes.

Salsmans.

Geschiedenis. Het H. Sacrament der Biecht werd ingesteld, toen Christus na Zijn Verrijzenis aan Zijn apostelen de macht verleende, die Hij tevoren reeds beloofd had: „Ontvangt den H. Geest. Wier zonden gij zult vergeven, dien zijn zij vergeven en wier zonden gij zult houden, dien zijn zij gehouden” (Joh. 20. 23). Al moet men zich niet voorstellen, dat Paulus en de andere evangeliepredikers aanstonds overal biechtstoelen lieten timmeren, toch vindt men reeds in de eerste eeuwen voldoende getuigenissen voor het sacrament der B. Men moet daarmee echter voorzichtig zijn, want er worden ook teksten aangehaald van oude kerkvaders, die blijkens den samenhang alleen spreken van rouwmoedig schuldbekennen voor God, of waar niet over de geheime B. gesproken wordt maar over de openbare boetetucht. Over de verhouding tusschen die twee is men het niet eens. Sommigen meenen, dat aan de openbare boete, die soms zeer lang duurde, steeds niet enkel de belijdenis maar ook de absolutie voorafging, zoodat de openbare boete dezelfde plaats innam als onze penitentie. Anderen houden, dat de vrijspraak pas gegeven werd, wanneer de boeteling weer met de kerk verzoend en tot de Communie werd toegelaten.

In ieder geval heeft men te denken aan verbinding van het systeem der openbare boete met de sacramenteele vrijspraak. Openbare boete werd opgelegd voor openlijk bedreven zware zonden. Daartoe rekende men zware zonden van afgoderij, ontucht en moord. Na eenigen tijd vindt men ook zonden tegen het vijfde gebod, roof en diefstal, vermeld. Werd er ook buiten verband met de boetetucht gebiecht? Dagelijksche zonden schijnt men niet gebiecht te hebben. Moeilijk is de kwestie aangaande zonden, die nu als doodzonden gelden, maar toen niet tot de vaste categorie behoorden van hoofdzonden, waarvoor openbare boete vereischt werd en ook voor die laatste zonden, wanneer ze in het geheim bedreven waren, alsmede voor groote zonden alleen door gedachten of begeerten begaan.

Vrij sterke teksten o.a. van Augustinus doen denken, dat men daarvoor vergiffenis zocht door belijdenis voor God, door goede werken en gebeden vooral; vergeef ons onze schulden enz. Andere oude teksten maken biecht van geheime zware zonden minstens zeer waarschijnlijk. Sinds de vierde eeuw treedt de openbare boete meer en meer terug voor de geheime boete, die feitelijk samenvalt met de B. Verplichting tot biechten op bepaalden tijd en vóór de H. Communie bestond nog niet. Veelvuldig biechten is in het Westen pas later aldus in zwang gekomen: bij de Grieksche monniken werd vooral sinds St. Basilius het veelvuldig biechten toegepast als middel tot volmaaktheid. De Grieksche monnik Theodorus werd in de 7e eeuw aartsbisschop van Canterbury en voerde het in onder de Iersche en Angelsaksische monniken.

Van dezen namen de leeken de practijk over. De monniken-missionarissen verbreidden die practijk weldra over West-Europa. De middeleeuwsche boeteboeken (handleiding voor biechtvaders) droegen er sterk toe bij, dat veel meer dan vroeger alle soorten van zonden gebiecht werden. Aanvankelijk werd, evenals nu nog in het Oosten (uitgez. Armenië), de absolutie gegeven in den vorm van een gebed, waarin de priester van God de vergiffenis afsmeekte.

Pas in de middeleeuwen werd die bede vervangen door de tegenwoordige formule: ik ontsla U van uwe zonden . . . Toch heeft men steeds aangenomen, dat de zonden vergeven werden uit kracht van de woorden des priesters op sacramenteele wijze en niet pas daarna door God. Alleen omstreeks 1200 hebben enkele geleerden dit ontkend. Ze werden afdoende weerlegd door Richard van St. Victor. De vorm der B. is sindsdien dezelfde gebleven, maar de penitentie is veel lichter dan in de eerste eeuwen. → Boetetucht; → Boeteklassen.

Lit.: handboeken van theologie en kerkgesch.; Dict. Théol. Cath. (III); Rauschen, Eucharistie und Buszsakrament (1910): Ferrerius Companus O.F.M., De Biecht in de eerste eeuwen der Kerk (1916); Lexikon f. Theol. u. Kirche (II 1931).

Franses.

Liturgie. De zondenvergeving, waartoe de Kerk van haar stichter, Christus, de goddelijke macht had ontvangen, werd door haar, naar omstandigheden van plaats en tijd, met verschillende vormen omkleed, waarin men steeds terugvindt: een belijdenis (meestal geheime), een boete en een vrijspraak. In de eerste tijden was de vorm een grootendeels openbare, later omgekeerd. Van die oude vormen bleven meerdere sporen tot op heden bewaard (bijv. de formules „Confiteor” en „Indulgentiam, absolutionem . . .”, het uitstrekken van de hand door den priester over den biechteling, enz.). Haar organisatie was in de 4e eeuw geheel voltooid, in het Westen zoowel als in het Oosten, hetgeen blijkt uit meerdere documenten (boete-canons van Concilies, boetebrieven van bisschoppen, later de boeteboeken). De duur der boete, tot dusver verschillend, werd in de 5e en 6e eeuw (zoo niet eer), althans te Rome, beperkt tot de 40-daagsche Vasten (→ Sacramentarium Gelasianum). Op Woensdag vóór den eersten Vastenzondag (→ Caput jejunii) ving zij aan met de plechtige uitwijzing (→ Expulsio paenitentium), en op Witten Donderdag eindigde zij, voor de waardigen, met de plechtige verzoening en de wederopneming in de gemeenschap der geloovigen (→ Reconciliatio); uit een en ander ontwikkelde zich later de Paaschbiecht van alle geloovigen. Die plechtigheden zelf bevinden zich nog in het Pontificale romanum.

Gedurende dien tijd moesten de boetelingen verschillende werken verrichten: vasten, aalmoezen, gebeden; ook wel een haren kleed (Lat. cilicium) dragen. De mis konden zij slechts van verre bijwonen (→ Atrium; → Narthex) en de H. Communie niet ontvangen. Meerdere teksten der missen (lessen uit het Oude en het Nieuwe Testament, tractus, enz.) werden gekozen met betrekking tot hen, tot opwekking van afschuw voor de zonde, van verlangen naar vergiffenis, van hoop. Een gebed met handoplegging werd aan het eind der mis door den bisschop of een boetepriester over hen uitgesproken; hieruit ontwikkelde zich het gebed super populum. Omstreeks de 10e eeuw werd aan de plechtigheid der uitwijzing toegevoegd de bestrooiing met (gewijde) asch, een gebruik, dat zich spoedig (het eerst in Cluny) tot alle geloovigen uitbreidde. Ook de plechtigheid van Witten Donderdag ontwikkelde zich in den loop der tijden, althans in het W. tot in de 10e eeuw.

Sinds dien kwam zij, over Durandus van Mende, in het Pontificale romanum. Verschillende onderdeelen, toegevoegd in de 9e eeuw, leggen vooral den nadruk op de wederopname in de eenheid van het lichaam der Kerk, gelijk dit ook deden de gebruikelijke formules in Spanje, en tevoren reeds de gebeden der private biecht van de 7e en 8e eeuw, en in het bijzonder die van de reconciliatio op het sterfbed (vgl. de gebeden voor de stervenden in het Rituale rom.). De aan het eind uitgesproken verzoeningsgebeden waren een absolutie over alle boetelingen tegelijk. (De liturgische term „absolutio” dagteekent eerst uit de M.E.) De glanstijd dier plechtigheid was de 6e eeuw, toen ook de H. Benedictus de in het 44e hoofdstuk van zijn monniksregel vervatte maatregelen eraan ontleende. Sinds de 10e eeuw begon zij haar sacramenteel karakter te verliezen en werd zij een zegen, met een later door de pausen eraan verleenden vollen aflaat, gelijk aan de generale absoluties, die in de kloosterorden (en ook aan Tertiarissen en aan de Benedictijner-oblaten) gegeven plegen te worden op den vooravond van groote feesten, en in enkele diocesen nog op Witten Donderdag zelf. — De privaatbiecht, die steeds naast de openbare had bestaan, nam meer en meer de plaats van deze in; zoo reeds sinds de 5e eeuw in het Oosten (na de afschaffing aldaar der boetepriesters en onder invloed der monniken). Conciliaire en andere documenten getuigen echter nog van het bestaan der openbare b. in de 9e eeuw. In het Westen ontwikkelde de privaatbiecht zich langzamer. De oude vorm van absolutie, daarbij in gebruik, die van een bede, liet in den hedendaagschen, dien van een uitspraak (algemeen geworden sinds de 12e eeuw), een herinnering na in den aanhef: „Dominus noster J. Chr. te absolvat (et ego ... te absolvo)”.

In het Oosten bleef veelal de oude vorm in gebruik; uitzonderingen: de Russen (waarschijnlijk sinds het Conc. van Florence), de Geünieerde Syriërs en Chaldeeën, die den Latijnschen gebruiken, de Armeniërs, die een ouden, bijna denzelfden hebben, de Maronieten. De Grieken gebruiken den bedevorm, die verder veel gelijkt op den Latijnschen, met toevoeging van een uitdrukkelijke vermelding van de priesterlijke absolutiemacht. De Geünieerden gebruiken een, naar de Latijnsche opgestelde, formule, eveneens de Roethenen. Bij de Kopten bestaat het gebruik van een gezamenlijke zondenbelijdenis vóór de mis, waarop een absolutie volgt in bedevorm: een overblijfsel van de oude reconciliatio der boetelingen. Een ander overblijfsel daarvan behielden de Grieken, Slaven en Armeniërs: een zondenlijst wordt afgelezen, waarop telkens allen antwoorden: „Ik heb gezondigd”, een algemeene absolutie volgt hierop.

Lit.: J. Morin, Comment. hist. de disciplina paenitentiae (Parijs 1651); E. Amann, art. Pénitence, sacrement, in Dict. de théologie cath. (XII); Korolevsky, L’administration du sacr. de pénitence dans le rit byzantin, in Stoudion (1925); Jugie O. Aug., Theologia dogm. Christianorum oriënt. (III Parijs 1930); J. A. Jungmann S.J., Die lateinischen Bussriten in ihrer gesch. Entwicklung (Innsbruck 1932).

de Puniel.

Voorst. in de kunst. Het Sacrament der b. leent zich weinig voor allegorische of symbolische voorstellingen. Vandaar dat men in den eersten tijd (sinds de 10e eeuw) de handeling van biechten of (en) absolveeren voorstelt. De openbare biecht (rij van mannen en vrouwen voor den bisschop) in het Sacramentarium Fuldense. De geheime biecht meestal aldus: priester legt linkerhand op het hoofd van het biechtkind en absolveert met de rechterhand; bijv. beeldhouwwerk in Regensburg, fresco in Napels (Incoronata-kerk, 1352, waar verder andere biechtelingen zich geeselen); bij Rogier v. d. Weyden (Antwerpen, museum, waar een engel met rood kleed erbij aanwezig is). Een enkele maal komt de b. (samen met Doopsel en Eucharistie) onder het Kruis voor, en wordt door de Kerk met het Bloed van Christus overgoten (Garofalo,Ferrara,1532).In lateren tijd komen als symbolen der b. de symbolen der waakzaamheid voor (bijv. de haan); in de kunst der Contra-Reformatie vooral zijn het de Boeteheiligen (berouwvollePetrus,Magdalena, David, goede moordenaar, enz.), die in verband met de b. (zoo aan biechtstoelen) worden voorgesteld.

In verband met het biechtgeheim: sinds de 17e eeuw voorstelling van den H. Jan Nepomuk. Een vrij smakelooze allegorie geeft een houtsnede uit Neurenberg (begin 16e eeuw): het Kind Jesus doet samen met een kloosterzuster de wasch.

Lit.: Künstle, Ikonographie der christl. Kunst (1 1928); Male, L’Art religieux après le Concile de Trente (1932); Smits, Iconografie v.d. Ned. Primitieven (1933).

Knipping.

< >