Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Beukenargument.

betekenis & definitie

Het b. komt hierop neer: het Oer-Indo-Germaansch kende den beuk, getuige de oerverwante taalvormen: Germ. bók-(Ned. bonk), Lat. fagus ( = beuk) enz.

Daar de beuk om climatologische redenen niet meer beoosten de lijn Königsberg-Krim voorkomt, moet dus het stamland der Indo-Germanen Westelijk van die lijn liggen, en daar de beuk pas in den bronstijd in Denemarken binnendrong, kon het dus ook alleen ten Zuiden van Denemarken liggen, en was dus practisch West-Europa.Als deze argumentatie juist is, speelt dus het b. een rol in de bepaling van het stamland der Indo-Germanen, nl. de plaats, waar het ongesplitste Indo-Germ. oervolk in de laatste periode van zijn bestaan als eenheidsvolk woonde. Zulk een kwestie tracht men immers op te lossen door linguistische paleontologie, d.i. de reconstructie van den Indo-Germ. beschavingstoestand met behulp van taalkundige gegevens. Men gaat uit van het onzekere beginsel, dat de cultuurbegrippen, waarvoor de afgeleide talen gemeenschappelijke uitdrukkingen hebben, in het bezit van het oervolk waren, en tracht zoo te bepalen cultuur, klimaat, bodem, fauna en flora. Voor zoo’n reconstructie (die het stamland natuurlijk nader helpt begrenzen) is als regel noodig de overeenstemming van minstens twee talen in de benaming van het cultuurbegrip.Zoo kenden de Indo-Germanen in hun stamland den winter blijkens de overeenstemming van Sanskrit hémanta en Gr. cheimoon (beide=winter).

Toch beteekent het b. voor de localiseering der Indo-Germaansche Urheimat niet veel.

1° Het is ondoenlijk uit te maken welke boom oorspronkelijk met den naam bhaugos bedoeld werd. De parallellen van beuk komen in de meeste Germ. talen voor en steeds in dezelfde beteekenis (oud-Eng.: bêce, oudHoogd.: buohha, oud-Saksisch: bóka). Ook Lat. fagus = beuk. Doch de verdere verwanten hebben andere beteekenissen nl. Grieksch: faegos en Dorisch: fagos is een soort eik; Koerdisch: büz = olm. De oorspronkelijke beteekenis kan dus wel een andere geweest zijn, bijv. een algemeenere, en dan kan zich de beukbeteekenis in Centraal-Europa (want men vindt die beteekenis in het Lat. en in het Germ.) hieruit ontwikkeld hebben. Hiermee komt overeen dat in midden-Europa de beuken heel talrijk waren en dat daar de Germanen en Latijnen eenmaal eenigen tijd in contact geleefd hebben, zoodat de beteekenisovereenkomst in beide talen begrijpelijk is.
2° Als dat Koerdische büz = olm er niet mee verwant zou zijn, wat sommigen betwijfelen, ontbreekt de satemtaalparallel en wordt door het b. dus hoogstens het stamland der centumtalen bepaald.
3° De naam hangt niet samen met Grieksch: fagein = eten, waardoor het woord „boom met eetbare vruchten” zou beteekenen, want de wortel van bhaugos heeft een lange u-diphtong.

L i t.: Brückner, Zeitschrift für Vergleichende Sprachforschung (XLVI, 193); 0. Schräder, Die Indogermanen (Leipzig 1916); Bartholomac, Zur Buchenfrage, Sitzungsberichten der Heidelberger Akademie (1918. le all.) en: Indogermanische Forschungen (IX, 271); J. Schrijnen, Handleiding bij de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap.

Weijnen.

< >