wordt in breederen en engeren zin genomen. In den ruimsten zin verstaat men er onder: modestia, van moderari (Lat.) = matigen.
Gematigd dienen te worden: 1° het verlangen naar eer; en dat doet de nederigheid;
2° het verlangen naar kennis;
3° de uiterlijke handelingen en het gedrag;
4° het uiterlijke, zooals kleeding e.d.
In engeren zin, zooals de opvoedkunde het gewoonlijk neemt, is het de deugd, die ons uiterlijk voorkomen en optreden regelt naar den maatstaf van het verstand. Om waarlijk een deugd te zijn, moet dit gematigd optreden overeenstemmen met het innerlijke. Anders is het huichelarij. De inwendige gesteldheid, waaruit ze voortkomt, is de nederigheid. Nederigheid steunt vooral op het geloof onzer absolute afhankelijkheid van God. Dat moet het kind dus geleerd.
Men wenne het rekening te houden met zijn omgeving, vooral niet te druk en luidruchtig te zijn bij spel en in gesprek. Toone door voorbeelden aan, hoe fijn en aangenaam een bescheiden optreden is en neme overigens de onbescheidenheid van de rijpende jeugd niet al te tragisch.
Lit.: St. Thomas, S. Thcol. (II II, q. 160-170); A. D. Sertillanges, Philosophie Morale de S. Thomas d’Aquin (486 vlg.); Roloff, Lexikon der Pädagogik (I).
p. Gervasius.