Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Bedrog

betekenis & definitie

1° Ned. en Belg. Burg.

Recht. B. is een bedrieglijke kunstgreep, waarvan iemandgebruik maakt om de tot een rechtshandeling vereischte toestemming van een ander te verkrijgen. Art. 1357 Ned. B.W. (art. 1109 Belg. B.W.) verklaart, dat de door bedrog verkregen toestemming niet van waarde is. De bedrogene kan dan ook in rechten de opheffing van de rechtsgevolgen zijner toestemming vorderen, indien dat de tegenover hem gebezigde kunstgrepen (aldus art. 1364 Ned. B.W.; art. 1116 Belg.

B.W.; een enkele kunstgreep is echter voldoende) van dien aard geweest zijn, dat hij, zonder dezelve, klaarblijkelijk de verbintenis niet zou hebben aangegaan. In het B.W. is van bedrog sprake: bij erkenning van kinderen (art. 337 Ned. B.W.), bij testamenten (art. 940 Ned. B.W.), bij aanvaarding of verwerping van nalatenschappen (art. 1099 en lill Ned. B.W.; art. 783 Belg. B.W.), bij boedelscheiding (art. 1158 Ned.

B.W.; art. 887 Belg. B.W.), bij overeenkomsten (art. 1367 en 1364 Ned. B.W., 1109 en 1116 Belg. B.W.), bij betaling (art. 1434 Ned. B.W.), bij spel en weddenschap (art. 1828 Ned. B.W.; art. 1967 Belg.

B.W.), bij dading (art. 1896 Ned. B.W.; art. 2053 Belg. B.W.), en in het Ned. W.v.K. bij wisselacceptatie (art. 119 Ned. W. v. K.).

Niet slechts door leugen en overdrijving kan men zich aan b. schuldig maken, doch ook door zwijgen, nl. wanneer spreken plicht was geweest, teneinde de bij de wederpartij bestaande valsche voorstellingen op te heffen. B. kan, behalve tot herstel in den vorigen toestand, ook verplichten tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.

Petit/V. Dievoet.

2° B e l g. S t r a f r e c h t.

Er is b., wanneer een persoon een ander persoon, met het inzicht, om zichzelven of anderen een onwettig voordeel te verschaffen, in dwaling brengt nopens zekere feiten. De Belgische strafwet straft:

1° het b., gepleegd door personen, belast met leveringen, aannemingen of regieën voor rekening van het leger of van het zeewezen, aangaande den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van de werken of den arbeid of de geleverde zaken (art. 297 W. v. Str.) en de openbare ambtenaren of agenten, die aan dit b. deelnemen;
2° het b. omtrent de identiteit, den aard of den oorsprong der verkochte zaak (art. 498 W. v. Str.);
3° het b. omtrent de hoeveelheid van de verkochte zaken (art. 499, 1° W. v. Str.);
4° het b., gepleegd door de in een overeenkomst van huur betrokken partijen omtrent de hoeveelheid van het geleverd werk, indien deze moet dienen om het bedrag van het loon vast te stellen (art. 499, 2° W. v. Str.). In het Burgerlijk Recht wordt b. meestal arglist geheeten.

Collin.

3° In de moraal.

Onder b. in algemeenen zin valt iedere opzettelijke en kunstmatige misleiding van den evenmensch door valsche voorspiegelingen, gefingeerde voorwendsels, sluwe kunstgrepen, listig ontveinzen der waarheid, enz. Het is een uitvloeisel van een arglistig gemoed (astutia, een vorm van valsche voorzichtigheid) en is onmiddellijk in strijd met de waarachtigheid en den Christelijken eenvoud in handel en wandel, en met de eerlijkheid en de goede trouw in het verkeer aan den evenmensch verschuldigd (cf. Ps. 5. 7; Prov. 11. 20; 12.17; 20. 22; 1 Petr. 2.1). Dit geldt evenzeer van het vroom b. in den eigenlijken zin, dat door valsche en bedrieglijke middelen de overwinning van het goede en den godsdienst wil bevorderen; voor een goed doel mogen slechts ware en eerlijke middelen worden aangewend (Rom. 3. 8). Niet zelden echter wordt vroom b. in een oneigenlijken zin gebezigd voor onschuldige verschalking ten goede, waaraan iedere leugenachtigheid en dubbelhartigheid vreemd is.

Meer bepaaldelijk vallen onder b. die vormen van misleiding, waardoor het recht van den evenmensch of van de gemeenschap geschonden wordt (onrechtmatig b.); hier wordt b. een vergrijp tegen de rechtvaardigheid, dat, voorzoover het ruilrecht wordt geschonden, tot herstel van het aangedane onrecht en van de daadwerkelijk toegebrachte schade verplicht. Zoodanig b. is aanwezig, als men, door positieve misleiding of door arglistig verzwijgen of ontveinzen van wat men rechtens verplicht is te openbaren (bijv. verborgen gebreken), den ander bij het stellen van een rechtshandeling beïnvloedt en in zijn vrijheid van handelen belemmert; en verder in al die gevallen, waarin men door welkdanig b. ook iemand in zijn rechtmatig bezeten geestelijke, lichamelijke of uitwendige tijdelijke goederen of in zijn rechtelijke aanspraken daarop schaadt. Overeenkomsten en andere rechtshandelingen, onder invloed van dusdanig b. (dolus) tot stand gekomen, zijn volgens het natuurrecht vanwege de veroorzaakte dwaling en het schenden der goede trouw in sommige gevallen volstrekt nietig, in andere vernietigbaar, in weer andere blijft de verbindende kracht der overeenkomst onaangetast; dit hangt af van den aard der veroorzaakte dwaling en van den invloed, dien het b. op het aangaan der overeenkomst uitoefent; maar in alle gevallen is de pleger van hetb. verplicht, de daadwerkelijk toegebrachte schade te vergoeden. Overigens behoeft het natuurrecht hier de nadere omschrijving door het positieve kerkelijk en burg. recht, welks nonnen daarom, voor zoover zij niet met het natuurrecht in strijd zijn, ook in geweten gelden (cf. C.I.C. can. 103—104; B.W.1357, 1364). Het meest voorkomende is het gewinzuchtig b. (fraus), dat in handel en verkeer, vooral bij overeenkomsten, en met name bij koop en verkoop, door opzettelijke misleiding of listig zwijgen bij het aangaan, of door arglistig weigeren of ontduiken bij de uitvoering der verbintenis, aan het recht van de andere partij te kort doet om zichzelf of een derde te bevoordeelen.

Het is een zonde van onrechtvaardigheid, die in de ongeregelde hebzucht haar wortel heeft. Met uitbuiting van den nood van den evenmensch door woeker vormt het de twee hoofdtypen van onrechtmatige vervreemding van andermans goed in het vrijwillige goederenverkeer (naast diefstal en roof, buiten het vrijwillige verkeer om), die dan ook in de H. Schrift (cf. Lev. 19. 11; 35 vlg.; Prov. 11. 1; 16. 11; 20. 10; 17. 6; 1 Cor. 6. 8; 1 Tliess. 4.6) en de documenten der Kerk. Trad. (cf. X de empt. et vend. 3. 17) herhaaldelijk worden gebrandmerkt.

In zijn klaarblijkelijkste en meest nadeelige verschijningen wordt het ook voor het burg. forum bestraft (W. v. Str. II, tit. 25 en 26). Speciale vormen, naast bedrog in strafrechtelijken zin, zijn valsche munt, valschheid in zegels en merken, valschheid in geschriften, bedrieglijke bankbreuk, oneerlijke concurrentie e.d. Schoon van algemeen zedelijk standpunt veelal niet te rechtvaardigen, mogen toch niet als eigenlijk gezegd b., of althans niet als onrechtmatig b., worden aangemerkt verschillende conventioneele trucs, overdrijvingen e.d., in handel en reclame, die, tot de algemeene handelszeden behooren en daarom door ieder worden doorschouwd of althans door de wederzijdsche vrijheid daartoe zijn verrekend en zoo het karakter van onrecht missen. Waar deze geoorloofde of niet-onrechtvaardige trucs eindigen en eigenlijk b. begint is dikwijls moeilijk uit te maken; het W. v.

Str. kan zeker de norm niet zijn, daar voor het burg. forum alleen de allerergste misdrijven kunnen worden bestraft; de opvatting en practijk van ervaren en gewetensvolle mannen van het vak is in den regel een veilige gids. Overigens blijft het vooral van het standpunt der publieke moraal van het allergrootste belang, dat alles wat naar sluwheid en bedrog zweemt, zooveel mogelijk uit de handelszeden worde gebannen ; het is uitermate bedenke lijk, als door speculatie op de dwaasheid en de grillen van het publiek, de zedelijke en rechtelijke begrippen worden verward en verwaterd.

Lit.: St. Ambrosius, De officiis ministrorum (1. 3, c. 9-11 ; M. P. L. 16, 163-166) ; St. Thomas Aq., Summa theol. (II II, q. 55, q. 77, q. 118 a. 8) ; St. Alph. de Lig., Thcol. mor. lib. (III, 714, 715, 806, 808 vlg.) ; de Lugo, De just. et jure (disp. 22, 67 vlg.) ; Banez, De jure et just. (q. 77) ; Dict.

Théol. Cath. (VI, 785 vlg. s.v. fraude); Marres, De justitia (II 21888, 40 vlg., 342 vlg.); F. X. Linsenmann, Lehrbuch der Moraltheol. (1878, 570 vlg., 589 vlg.); Swecns, Inst. theol. de just. (21913, 459 vlg., 520 vlg.); Duynstee, Burg. recht en zielzorg (3 1932, 152 vlg.).

Buijs.

< >