zoogenaamd naar de Cisterciënserinnen-abdij van O. L.
Vrouw van Nazareth, bij Lier; mystieke schrijfster van het oudst bewaarde, zeker gedateerde Dietsche proza. Zij moet in het Dietsch ccn soort van autobiographie hebben opgesteld, met het verhaal van haar inwendig leven, met visioenen en geestelijke verhandelingen, dikwijls van allegorischen aard. Wij kennen er de meeste nog van, door de samenvatting, die haar Latijnsche levensbeschrijver er van gegeven heeft. In het Dietsch bleef alleen gespaard de verhandeling van: S e v e n Manieren van Minnen. Heel uitvoerig is het niet; toch beteekent het een eerste, machtige poging in stamelende menschentaal, die meermalen tot ware kunst opstijgt, om den opgang der ziel naar God langs zeven manieren, trappen of wijzen, voor te stellen. Gedragen door een hooge opvatting van den liefdedienst en een onstuimigen drang naar God, met eenige mooie, reëele beelden uit het leven, is het een schrift van blijvende waarde voor de geschiedenis der mystiek in de volkstaal.
Het ontstond misschien nog vóór 1235. B. werd geboren ca. 1200 als dochter van een Bartholomeus van Thienen, die drie Cisterciënserinnen-abdijen stichtte, waar zij achtereenvolgens verbleef: te Bloemendaal, Maagdendaal en sedert 1236 te Nazareth. Ze overleed 1268.U î t g. : L. ReijpenB en J. Van Mierlo (Leuven 1927). Vertaald door A. Helman (Utrecht 1928); door J. van de Kun S.J. (Antwerpen. Bloemen van Ons Geestelijk Erf) en Caeymans (Antwerpen 1929).
V. Mierlo.