1° normale mannenstem, houdt het midden tusschen bas met diepen, wijden larynx en korte, breede stembanden, en tenor, met relatief ondiepen, smallen larynx en lange, smalle stembanden. Over de erfelijkheid van het stem-timbre,
> Stem. De b. heeft de zwaarte en kracht van het bastimbre, maar bovendien iets van den glans van het tenortimbre. Omvang van G tot g ééngestreept. In Frankrijk ook basse-chantante of concordant genaamd.
Lit.: Proceedings of the International Congress of Phonetic Sciences (1933, 74 vlg.).
2° Strijkinstrument, dat in de 18e eeuw veel gebruikt werd. Zeer gelijkend, ook in bouw, op de cello. Had zes of zeven bespeelbare snaren, waaronder zich nog meerdere snaren bevonden, die meeklonken, of met den duim der linkerhand geraakt werden. De stemming der bovenste snaren was: B, E, A, d, g, b, e ééngestreept. Haydn schreef meerdere composities voor b., terwille van vorst Nikolaas Esterhazy.
3° Blaasinstrument; barytonhoorn, tot de bugelhoorns behoorend ; in symphonie-orkesten niet gebruikt. H. Andriessen/br. Herman Jozef.