Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Baring, (bevalling)

betekenis & definitie

Baring, (bevalling) - het proces, waardoor een vrucht uit de zwangere baarmoeder wordt uitgestooten. Deze uitstooting kan op allerlei tijdstippen tijdens de zwangerschap plaats vinden.

In verband daarmede wordt onderscheid gemaakt tusschen een tijdige baring, waarbij de uitstooting gebeurt aan het normale einde der zwangerschap; een vroegtijdige baring, waarbij de uitstooting gebeurt op een tijdstip, waarop de vrucht nog niet rijp is, maar toch wel in staat om onder gunstige omstandigheden buiten de baarmoeder tot ontwikkeling te komen; een ontijdige baring, waarbij het onmogelijk is, dat de vrucht buiten de baarmoeder kan blijven leven. In dit laatste geval spreekt men ook van miskraam. In het algemeen wordt aangenomen, dat bij den mensch de vrucht vóór de 28e week der zwangerschap niet levensvatbaar is.

De baring komt tot stand door met regelmatige tusschenpoozen optredende samentrekkingen der baarmoeder. Tegen het einde der baring wordt de uitdrijving der vrucht mede bevorderd door samentrekkingen van de buikspieren.

Het is nog niet met zekerheid bekend, waardoor onder normale omstandigheden na een zekeren duur der zwangerschap (bij den mensch 280 dagen na de bevruchting) de baring begint. Wel bestaan daarovor vele theorieën; geen enkele echter is algemeen aanvaard geworden.

Bij de baring worden drie tijdperken onderscheiden:

1° het ontsluitingstijdperk, waarin de volkomen opening van den baarmoeder mond tot stand komt;
2° het uitdrijvingstijdperk, waarin de geboorte der vrucht plaats vindt;
3° het nageboortetijdperk, waarin de nageboorte (zie Placenta) uitgedreven wordt.

De samentrekkingen der baarmoeder, waardoor de baring tot stand komt, treden op onafhankelijk van den wil en zijn pijnlijk. Zij worden weeën genoemd.

A. v. Rooy.

< >