Baggermolens - in de spreektaal gebruikelijke afkorting voor emmerbaggermolens, zijn werktuigen welke dienen om rivieren en havens op diepte te houden, alsmede om nieuwe kanalen en havens te baggeren. Zij zijn te gebruiken daar, waar het vaarwater niet te ruw is, en ziet men hen soms werkzaam aan riviermonden, dan is dit bij zeer kalm weer.
Voor zeewerk worden b. gebruikt, van eigen voortstuwingsmiddelen voorzien. Hun grootte wordt dus geheel bepaald naar den aard van het werk en de plaats van werken. Zoo heeft men voor stadsgrachten soms b., die door de straten naar de plaats van baggeren worden gebracht; op zulke molens wordt, behalve natuurlijk het aandrijven van den emmerketting, het werk door twee man gedaan. De emmers hebben ongeveer den vorm van een gewonen werkemmer en zijn onderling verbonden door schalmen, welke ze op den juisten afstand houden. Om nu dezen ketting in gang te houden, loopt er vanaf de hoofdmachine over een kleine riemschijf een riem naar een op den hoofdbok aangebrachte grootere riemschijf of schijven. Op de as der riemschijven zijn heel kleine kamwielen aangebracht (rondsels), welke met hun tanden in grootere kamwielen grijpen, die gemonteerd zijn op dezelfde as als het vijfkant.
Zoodra nu het vijfkant in beweging komt, grijpt het in den hoek, die gevormd wordt door den opkomenden en den afgaanden ketting en trekt dus den opkomenden ketting omhoog. Ter plaatse van dit vijfkant doorloopt de emmer een cirkel en heeft de lossing plaats. De leege emmers, die het water ingaan, worden niet geleid, doch hangen in een kettinglijn. Het stuk, dat de leege emmers omvat, noemt men de onderbocht. Het benedenprisma (zeskant) heeft een zuiver geleidende functie; voor het in beweging brengen der baggeremmers zorgt alleen het bovenprisma, hetgeen meestal een maximaal vijfzijdig is. Hoe kleiner het aantal zijden, des te grooter de trekkracht, doch ook des te meer slijtage.
Ter plaatse van het zeskant, hetgeen zich dus onder water bij den op te scheppen grond bevindt, heeft de vulling van den emmer plaats, over dien kant, waar de molen zijdelings heengetrokken wordt. De geloste grond valt door goten, welke een hoek van ± 60° met den hoofdbok maken, in zijdelings naastliggende oplossers, onderlossers, onderlossers-elevatorbakken of elevatorbakken. Gedurende de vulling dezer bakken worden zij door een verhaallier van voorschip naar achterschip getrokken en daarna, gevuld zijnde, door een sleepboot naar de plaats van bestemming gesleept, hetzij naar een bakkenzuiger, hetzij naar een klapplaats. Nadat de emmers het zeskant gepasseerd zijn, vervolgen zij hun weg naar boven over een ladder, welke voorzien is van leirollen.
Deze ladder is aan de bovenzijde draaibaar bevestigd aan den hoofdbok en onder opgehangen aan zware staaldraden, welke over een rol loopen in den ladderbok. Bij het laten zakken der ladder doorloopt zij geheel het beun. Dit beun is een gleufvormige uitsparing in den scheepsvorm en dient ter geleiding der ladder tegen zijdelings wegbuigen.
De wijze van voortbeweging is als volgt: de molen ligt verankerd aan diverse ankers of anders aan meerpalen op den wal. Zoo heeft men een boeganker, waaraan de molen zich vooruit trekt, aan iedere zijde ter hoogte van het beun een zijanker, waarmede de molen zwenkt en een achteranker, waarmede de molen zich loodrecht op de te baggeren snede houdt. Nadat een snede gebaggerd is en de molen bijv. ter linkerzijde van het vaarwater gekomen is, zet men de boeglier aan en trekt de emmers vooruit in de te maken voor, daarna laat men de rechterzijlier aantrekken en de linkerzijlier afvieren, zooals men ook de achterlier liet afvieren toen de boeglier aantrok. Deze werkwijze herhaalt zich na iedere snede. Indien de lieren van den molen ook al ingericht zijn tot het gebruik van staaldraad, dan is toch het laatste stuk aan het anker altijd ketting, omdat een ketting door het grootere gewicht meer horizontaal ligt en in het zand welt, waardoor een grootere wrijvingsweerstand ontstaat en het anker niet zoo gauw doorkomt.
De kettingen worden aan den wal vastgezet aan zgn. stoppings. De te laden bak ligt aan een der zijden, bepaald door wind en stoomrichting en het gemakkelijk wegsleepen. De grootte der molens is in drieën te verdeelen en wel: met emmers van 20-70 l inhoud en 8-50 m3 per uur opbrengst, met 80-450 l met 50-250 m3 per uur en met 450-875 l met 250-600 m3 per uur. Afmetingen van een flinken riviermolen zijn: lengte 45 m, breedte 9,75 met holte in de zijde 3,50 m, diepgang 2 m, hoogte vijfkant boven water 10, 20 m, emmerinhoud 550 l, I.P.K. 300, grootste baggerdiepte 15 m.
Lit.: P. M. Dekker, Ontwikkeling van het baggermateriaal; M. Paulmann und R. Blaum, Die Bagger und die Baggereihilfsgeräte; E. C. Shankland, Dredging of harbours and rivers; H. Weihe en O. Brendt, Die Baumaschinen.
E. Bongaerts.