Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Baekelmans

betekenis & definitie

Baekelmans - Lode, Vlaamsch roman- en tooneelschrijver. * 1879 te Antwerpen; thans bestuurder van de Stedelijke Volksboekerijen, voorzitter van VI. Vereeniging van Bibliothecarissen.

Scherp waarnemer en knap verteller van het Antwerpsch havenleven, soms rauw en pessimistisch:

Uit Grauwe Nevels (1901), Havenlichtjes (1905), novellen; De Doolaar in de Weidsche Stad (1904), de ondergang van een polderjongen in de grootstad; Tille (1913), zijn beste werk: een mislukt en zonneloos meisjesleven; soms joviaal en geestig met een ondertoon van sympathie en medelijden voor de stakkers en hun ellendig bedrijf: Zonnekloppers (1906), Dwaze Tronies (1907), Sinjoorkens (1910), Het GemoedelijkLeven (1918), De Idealisten (1919). In Marieken van Nijmegen (1901), een zeer gewaagde moderniseering van het middeleeuwsch thema, De Waard uit de Bloeiende Eglantier (1903), beschrijft hij het woeste kunstenaarsleven; in Mijnheer Snepvangers (1920), De Ongerepte Heide (1926) de kleine zijden van de burgerij. Over zijn Flamingantischen studententijd vertelt hij boeiend in De Mannen van Elck wat Wils (1925). Schreef ook letterkundige essays over Oubollige poëten (1920) en Vier Vlaamsche prozaschrijvers (1931).

A. Boon. Ook schrijver van drie tooneelstukken, waarvan twee met socialen inslag: het zwak gebouwd sketchenspel Europa-Hotel (3 bedr. 1922), het typen- en stemmingsspelletje: Deezeken schudt zijn beddeken (1 bedr. 1922), en één met historisch-fantastische fabel: De Blauw schuyte (3 bedr. 1924), te breed opgezette, spitsvondige klucht. Spreektooneel in smakelijken dialoog, vol ironie en gemoedelijkheid, maar tevens vol schuinen humor.

Lit.: Lode B. door Alf. Van Deuren, L. Monteyne, Krit. Bijdragen over tooneel (1926); E. de Bock, in: Vlamingen van beteekenis. Godelaine.

< >