Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Babylonische spraakverwarring

betekenis & definitie

In het verhaal over denToren van Babel in het O. T. Gen. 11,1-11 wordt gezegd, dat God uit den hemel nederdaalde en de spraak der menschen verwarde, zoodat zij elkander niet meer verstonden en uiteengingen.

Men behoeft niet te houden, dat het hier gaat over de oudste talensplitsing. Dat „de heele wereld één taal had” beteekent hier: „de in den Babelschen kring bekende wereld had ééne taal”, evenals immers de vóór de ontdekking van Australië geldende uitspraken over „de heele wereld” toen ineens herziening behoefden. Vóór dien tijd kon men zeggen: Er zijn nergens ter wereld zwarte zwanen. Na de ontdekking moet men zeggen: Alleen in Australië zijn er zwarte zwanen. En zoo is het in nog veel sterker mate met de ontdekking van Amerika gegaan.

Het gaat hier dus over een talensplitsing in Mesopotamië. Verder kan men aannemen, dat hier met die bijzondere inwerking Gods: de wereld-ordenende Voorzienigheid bedoeld wordt, zoodat deze taalverwarring haar gewone natuurlijk verloop heeft gehad. Overal ontstaan toch bij het verslappen van het onderling dagelijksch verkeer (ook in één groote stad) dialectverschillen, die op den duur van zelf in taalverschillen overgaan. Dat dit echter in Babel op een bepaald oogenblik voor de bewoners van het tusschen Euphraat en Tigris gelegen land Sinear (waarschijnlijk hetzelfde woord als Sumer) iets heel nieuws en onverwachts was, blijkt heel duidelijk, maar behoeft ons ook niet te verwonderen. De oude Soemeriërs wisten 4000 jaar vóór Christus al heel veel, maar de historisch-vergelijkende taalwetenschap dateert pas uit de 17de of 18de eeuw na Christus. Van louter rationalistisch, maar philologisch en cultureel standpunt zeer goed verantwoord, en ook voor ons tot beter begrip van den heelen samenhang zeer leerzaam is de nieuwste studie van O.

E. Ravn: Der Turm zu Babel (in: Zeitschrift der deutschen Morgenländischen Gesellschaft, Leipzig 1937, blz. 352-372).

J. v. Ginneken.

< >