Hoog en slank gebouw, waarvan juist dit hoogzijn het essentieele kenmerk is.
a) Doel. Gewoonlijk heeft de t. niet op de eerste plaats een practisch of nuttig doel (uitz.: vuurtoren, watertoren), doch is hij primair uiting van die meest elementaire architectonische aspiratie: het hoog opstapelen, het oprichten, d.w.z. het toonen van de verticale richting, die immers door een typisch menschelijke cultuurdaad wordt toegevoegd aan de van nature gegeven horizontale uitgebreidheid (het aardoppervlak). Psychologisch werkt bovendien een dergelijk verticaal element als middelen rustpunt voor de omgevende ruimte, welke erdoor wordt bepaald. In dit verband wordt het begrijpelijk, dat culturen met de volledigst ontwikkelde ruimtekunst (voor het inwendige der gebouwen) tevens de volledigst ontwikkelde torenbouwkunst (voor de uitwendige ruimte, waarin gebouwen worden geplaatst) hebben gekend. In sommige perioden (laat-Gotiek, Romantiek) heeft men de t. dienstbaar gemaakt aan nog een andere gedachte: het „ten hemel wijzen”; de t. zijn als het ware de richtingaanwijzers naar den hemel. Tenslotte zijn altijd de t., die met een ideëel doel werden gesticht, tevens gebruikt voor eenig practisch nevendoel: het aanbrengen van klokken en uurwerken. Het ophangen van klokken en klokkenspelen is trouwens evenzeer een ideëel doel, het verhoogt de feestelijkheid van het (zelf immers uit vreugde geboren) monument, en versterkt de beteekenis van den t. als de omgeving beheerschend element in de orde van de klanken. Niet onvermeld mag blijven, dat vele t. een uiting willen zijn van de macht en het vermogen (economisch, politiek of technisch) van hun bouwers: de t. van Babel, de patricische toren-huizen van Bologna en S. Gimignano, de raadhuisen halletorens der middeleeuwsche steden (Brugge), de Amerikaansche wolkenkrabbers, de Eiffel toren.
b) Vorm. De hoogte domineert dermate, dat daartegenover gewoonlijk geen onderscheid wordt gemaakt tusschen de beide andere (in het horizontale vlak gelegen) dimensies : voor-achter, links-rechts. De plattegrond wordt dan kwadratisch of zelfs veelhoekig (abdij-kerk te Middelburg) of zelfs rond (campaniles te Ravenna; vuur- en watertorens). De rijkste uitdrukking krijgt gewoonlijk het bovendeel, dat immers het meest typeerende is; dit krijgt ook dikwijls den karakteristieken veelhoekigen of ronden plattegrond-vorm, terwijl het benedendeel soberder en kwadratisch blijft. In de oude kunst is deze tegenstelling tusschen boven en beneden slechts even aangeduid; in het Romaansch en Gotisch wordt de top rijker, dat wil gewoonlijk zeggen ijler en opener, doch de overgang van beneden naar boven blijft geleidelijk gaan (dom te Utrecht, St. Cunera te Rhenen, St. Ursula te Delft, enz.). Renaissance en Barok gaan, althans in Ned. en België, op dit punt nog verder, waarbij zij in feite meer voortborduren op de middeleeuwsche dan op de Klassieke gedachtengangen, aangezien deze laatste, met hun voorkeur voor de horizontale lijn, geen gelukkig uitgangspunt voor torenbouwaspiraties vormen. De rijke ontwikkeling in Ned. wordt sterk gestimuleerd door het aanbrengen van carillons, die gewoonlijk in een geheel opengewerkt lid van den t. worden opgehangen. In de Renaissance wordt soms een abrupte scheiding gemaakt tusschen een robuusten, gesloten, dragenden onderbouw en een vrij daarop geplaatsten, min of meer zelfstandigen bovenbouw. Mogelijk is dit in de hand gewerkt doordat in deze periode vele oudere torens van een nieuwe bekroning voorzien zijn geworden (St. Lebuinus te Deventer, speeltoren te Monnikendam, St. Nicolaas te Cordova, evenals vele andere tot klokkentoren verbouwde Spaansche minarets). Dezelfde oplossing is ook voor sommige moderne torens gevolgd (Museum Boymans te Rotterdam, raadhuis te Stockholm). Het spreekt wel vanzelf, dat bedoelde deeling in twee onderscheiden deelen niet aangewezen is, indien men den t. boven zichzelf uit en ten hemel wil doen wijzen. Hij wordt dan niet langer gedekt door een dak of ander bekronend en beëindigend motief, maar hij zet zich voort, en lost zich als het ware gaandeweg op in een omhoog strevende, al ranker en transparanter wordende spits (dom te Keulen, te Ulm, de St. Stefan te Weenen, enz.).
c) Plaatsing. De t. is een toegevoegd element, toegevoegd bijv. aan een kerk of ander belangrijk gebouw, dat, doordat dit zijn plaats vindt in de door een t. beheerschte sfeer, zelf aan die bijzondere sfeer een verhoogde waardigheid ontleent.
In de Oud-Christelijke kunst plaatst men den t. bij het objectief belangrijkste deel van het kerkgebouw, nl. vrijstaande nabij het koor. Ook de op de viering geplaatste torens uit latere perioden geven de grootste waardigheid aan koor en altaar, doch gaandeweg verlegt. zich de aandacht naar het punt dat voor den kerkganger, zoolang hij de kerk nog niet betreden heeft, voorshands subjectief van het meeste belang is, nl. naar den ingang. In de Gotiek zijn deze Westelijke t. reeds regel, en zij zijn het sindsdien gebleven. Opgemerkt dient ten slotte nog te worden, dat de plaatsing van den t. niet alleen overwogen dient te worden in verband met het direct betrokken gebouw, doch evenzeer in verband met de geheele stedebouwkundige situatie: dikwijls wordt hij zoodanig geplaatst, dat hij van buitenaf gezien het dorps- of stadssilhouet beheerscht. en van vele zijden binnen de bebouwing gezien, de straatbeelden op gelukkige wijze afsluit.
v. Embden.
In de beeldende kunst geldt de toren als attribuut van de H.H.Barbara (t. met drie vensters, symbool der H. Drievuldigheid), Bernardus van Menthon, Hulda, Leocadia, Hildegardis en Petronius. De kerktoren verzinnebeeldt de prediking of den prediker; bij kruiskerken gelden meerdere t. als zinnebeelden van de nagels, waarmee Christus gekruisigd werd; vier t. verbeelden de vier Evangelisten.
Lit.: O. Doering, Christl. Symbole (1933); R. Pfleiderer, Die Attribute der Heiligen.
p. Gerlachus.
Toren van Babel De trappentoren of → zikkoerat van den Mardoektempel (Esagila) in de stad Babylon, genaamd E-temen-an-ki, d.i. tempel van het fundament van hemel en aarde, 90 m hoog, met zeven verdiepingen, resp. 33, 18, 6, 6, 6, 15 m hoog, die resp. 12, 18, 9, 9, 9, 12 m insprongen; de plattegrond is 40 x 40 m. Aan den Zuid-Oostkant voerde een 9 m breede trap naar de tweede verdieping; vandaar liep een spiraalvormige omloop rechtsom naar de bovenste verdieping, waar zich de kapel van de godheid bevond. Van de ruïnen is niet veel overgebleven; wij kennen echter den vorm uit een stadsbeschrijving in spijkerschrift, dateerend uit 229 v. Chr., afschrift van een ouder document. Reconstructies zijn vervaardigd door Dombart (1916; gewijzigd in 1919 en 1921), Koldewey (1918;, Moberg (1938) en Unger (1931).
Wanneer de toren gebouwd werd, is niet bekend. Door Sennacherib verwoest in 689; diens zoon Assarhaddon begon in 681 met den herbouw, die in 668 door Assoerbanipal werd voltooid. Kort daarna opnieuw verwoest, werd hij door de nieuw-Babyl. koningen Nabopolassar en Neboekadnezar nieuw opgebouwd. De Perzische koning Xerxes verwoestte den toren opnieuw (479); Alexander de Groote begon de restauratie, die door zijn plotselingen dood voor immer onvoltooid bleef.
Aan den toren van B. is het verhaal verbonden van Gen. 13.1-9. Het is niet duidelijk, of de gewijde schrijver bedoelt, dat door een wonderbaar ingrijpen Gods de spraak werd verward, ofwel dat door de verspreiding van de menschen verschillende talen ontstonden. Zie het art. → Spraakverwarring.
Alfrink.
Toren der winden Achthoekig gebouw te Athene, ruim 12 m hoog, uit de le eeuw v. Chr., aldus genoemd naar de acht reliëfs, die den buitenwand sierden en waarop acht windrichtingen waren afgebeeld. Het gebouwtje bezat aan de buitenzijde een zonnewijzer, binnen een wateruurwerk.
W. Vermeulen.
Toren van David Overeenkomstig Hooglied 4.4 zinnebeeld van Maria, wellicht omdat zij als een toren uitsteekt onder de afstammelingen van David; meer waarschijnlijk omdat de toren het zinnebeeld van de Kerk van Christus en van Maria zelf is: vgl. Litanie van Loreto. Een uitbeelding van den toren als zinnebeeld van Maria in de Munsterkerk te Freiburg i. Br. (retabel).
p. Gerlachus.