Azeglio - 1° Luigi Taparelli d’, Ital. Jezuïet, hoofdredacteur van het tijdschrift Civilta cattolica. * 15 Febr. 1793 te Turijn, ♱ 24 Sept. 1862 te Rome.
Broeder van Massimo en Roberto. Uitstekend schrijver over natuurrecht.
Werken: Saggio teoretico di diritto naturale (2 dln. 1839); Esame critico degli ordini representativi (2 dln. 1854), e.a.
2° Massimo Taparelli d’, Italiaansch schrijver, kunstschilder, politicus en patriot. * 24 Oct. 1798 te Turijn; ♱ 16 Jan. 1866 te Florence. Broeder van Luigi en Roberto, schoonzoon van Manzoni, een der leiders van de Risorgiment-beweging. Zijn patriottische romans, als La disfida di Barletta (1833), Ettore Fieramosca (1833), Niccolo de’ Lapi (1841), en brochures dwongen hem uit het Oostenrijksche Italië te vluchten naar Rome, waar hij invloed uitoefende op de kortstondige liberale staatkunde van Pius IX. In 1846 en 1847 publiceerde hij zijn voornaamste werken, nl. Degli ultimi casi di Romagna, en: Proposta di im programma per l’opinione nazionale italiana, strijdschriften, waarin hij het programma voorstond van een verbond der Ital. staten met gematigd liberale staatsregeling. In 1848 nam hij in Lombardije en Venetië deel aan den oorlog tegen Oostenrijk.
In 1849 droeg Victor Emanuel II hem de vorming van een nieuw ministerie op; als minister-president zette hij de liberale wetgeving over de betrekkingen tusschen Kerk en Staat, van Siccardi, door. In 1852 werd hij door Cavour vervangen. In 1853 senator. Gouverneur van de Romagna (1859 ) en vervolgens van Milaan. In zijn laatste jaren werkte hij vooral aan I miei ricordi, die echter slechts na zijn dood uitgegeven werden (1867).
Werken: Vele romans en politieke geschriften, waarvan de opgave bij A. Vismara, Bibliografia di m. d’A. (Milaan 1878) te vinden is. — L i t.: Talrijke biographieën in het Italiaansch, o.m. Vaccalluzzo (N.), M.d’A. (Rome 1925), en : Dizionario del Risorgimento, onder redactie van M. Rosi (II Milaan 1930).
3° Roberto Taparelli d’, Italiaansch kunstgeleerde, schilder en politicus. * 24 Sept. 1790 te Turijn, ♱ 24 Dec. 1862 aldaar. Nam na 1815 deel aan de Carbonaribeweging in Piemont en moest derhalve in 1821 naar Genève vluchten. Vriend van koning Karel-Albert van Piemont, werd bij dezen eerst directeur van de Galleria reale te Turijn (1833) en later tot senator (1848) benoemd.
Werken: Vooral over schilderkunst, als La reale galleria di Torino (4 dln. Turijn 1836—’46); Studi storici e archeologici sulle arti del disegno (Florence 1861) e.a. — L i t.: G. Briano, Lettere di Massimo d’ Azeglio al fratello R., con cenni biographici di R. d’A. (Milaan 1872). zie Massimo. Lousse.
Azerbeidsjan, Socialistische Sovjetrep., het O. deel van Transkaukasië, 85 968 km2 groot, met ca. 21/2 millioen inw., dus met een dichtheid van 29.
Opbouw en reliëf. De kern van het land is Sjirwan, het steppenland van de beneden-Koera en Aras. Het is een driehoekige alluviale vlakte met den top in Gandsja (Jelisawetpol). De zeer vruchtbare bodem bestaat uit fijne klei.
In het Z. heeft A. deel aan het N.grensgebergte van Armenië, dat opgebouwd is uit kalk en mergel en waarvan groote deelen bedekt zijn met diabaas en serpentien. Het N. wordt ingenomen door de O. uitloopers van den Kaukasus, evenwijdige ketens met ingewikkelde structuur. Ze bestaan vooral uit krijt, terwijl Juradolomiet er trappen en toppen vormt. De Z. rand heeft de hoogste bergen: Bazardioezi 4 487 m en Tfan 4 198 m. De sneeuwgrens ligt op 3 800 m.
Klimaat. Dit is extreem continentaal met koude winters, zomertemp. tot 45° en weinig neerslag, nl. 25 cm te Gandsja en 19 te Aliat. De Z. ketens hebben wat meer neerslag.
Plantengroei. De vlakte en het N. gebergte zijn een deel van de W. Aziatische steppe. Alleen langs de rivieren komen boomen voor: wilg, populier, moerbei en granaatappel. De bergen van het Z. zijn beboscht tot 2 000 m hoogte, maar door het ingrijpen van den mensch heeft deze begroeiing veel geleden.
Sociaal-economische ontwikkeling. De Tataren zijn het hoofdvolk van A. In de 4e eeuw werden ze Christen, maar van de 9e—13e eeuw gingen ze tot den Islam over. Behalve dezen wonen er nog 360 000 Armeniërs over het land verspreid en verder Iraansche Taten langs Koera en Aras en in het O. deel van de Kaukasus. In het Z. komen eenige Duitsche kolonistendorpen voor, waarvan Helenendorf, 8 km ten Z. van Gandsja, het grootste is. De Tataren van de vlakte zijn nomaden. Hitte, muskieten en malaria drijven hen ’s zomers met hun kudden naar het N. grensgebergte van Armenië.
Jaarlijks nemen ± 35 000 personen aan dien trek deel. Deze primitieve veeteelt is het hoofdmiddel van bestaan. Langs de rivieren komen ook vaste nederzettingen voor. Een gebrekkige irrigatie, waarvan het stagneerende water zeer nadeelig is voor den bodem, maakt wat landbouw mogelijk. Tarwe, maïs, gerst en meloenen worden verbouwd en geven soms twee oogsten per jaar. Maar vischvangst is er hoofdzaak. Vooral in het voorjaar wordt op de rivieren veel zalm en steur gevangen.
Saljany aan de beneden-Koera levert ongeveer de helft van de wereldkaviaarproductie. De kust is het meest verlaten deel der steppe; ze is onbeschut en de zee er voor is ondiep en gevaarlijk door de vele banken. De nederzettingen op het Z. bergland liggen vooral op de puinkegels van de rivieren, die uit het gebergte komen. Irrigatie is er gemakkelijk. Naast mooie platanen komen boomgaarden en wijnvelden voor, worden tabak, koren en katoen verbouwd. Begunstigd door irrigatie breidt de katoenbouw zich ook uit in de Moegansteppe ten Zuiden van de beneden-Aras.
Ongeveer 1 millioen ha is hiervoor katoenbouw geschikt. In 1928 was ca. 200 000 ha met katoen bezet. Bij Kedabeg tenW. van Gandsja worden koper en kobalt gewonnen. In het N. gebergte is veeteelt hoofdzaak. Landbouw levert er gerst, rogge en haver.
Aan de Z. zijde zijn Noecha en Sjemacha centra van de zijde-industrie. De kustvlakte ten N. van de Kaukasus is de groote volkerenweg van Eur. naar Vóór-Azië; tegenwoordig gaat er de spoorlijn Moskou-RostowBakoe-Tiflis door. Het is een steppe, waar de nederzettingen een defensief karakter hebben. De voornaamste nederzetting is Koeba met tapijtweverij.
Naar het O. zet de Kaukasus zich voort op het schiereiland Apsjeron, een bijna onbewoond heuvelland van tertiaire klei. Hier is de zetel van de machtigste Kaukasische industrie, nl. die van petroleum.
De productie is in handen van de staatstrust Asneft, die haar bestuurscentrale in Bakoe, de hoofdstad van A., heeft. De petroleum komt er voor in geplooide lagen van Kaukasische richting, nl. in miocene en pliocene zanden en zandsteen. De petroleumvelden liggen op twee anticlinalen; de oude o.a. te Bibi Eibat, Balachany en Saboentsji hebben een opp. van 3 809 ha, waarvan, 1600 ha in exploitatie is. De nieuwe olievelden, o.a. het Iljitsveld, Atasjki en Sangli Piri met een opp. van 2 500 ha, zijn wel onderzocht, maar worden nog niet geëxploiteerd. De totale olievoorraad der oude velden is 745 millioen ton en dat der nieuwe 400 mill.
Tot nu toe is ± 300 millioen ton gewonnen. De petroleum komt ten deele in bronnen te voorschijn, maar moet meest door boringen van 40—50 m diepte bereikt worden. De gassen, die ontsnappen, worden nu verzameld en in fabrieken benut. In buisleiding gaat de petroleum naar Tsjorny Gorod, de stad der destilleerderijen, 3 km van Bakoe.
Een dubbele „pipeline” voert dan de olie naar het 890 km verwijderde Batoem. 1928—’29 was de productie 8,68 millioen ton, iets meer dan vóór den oorlog. Met den rijkdom aan petroleum staat in verband het voorkomen van slijkvulkanen.
A. omvat naast districten ook de autonome rep. Nachitsjewan en het autonome territorium Karabagh. In 1918 werd door de Turken de rep. A. in het leven geroepen, die in 1920 door de Russen bezet en in 1922 met Georgië en Armenië vereenigd werd. De sympathieën voor de Sovjet-unie zijn niet groot, maar oneenigheid in de Trans-Kaukasische federatie maakt hier het werk der Groot-Russen gemakkelijk.
L i t.: Gulbenkian, La péninsule d’Apschéron et le pétrole russe (Revue des Deux Mondes 1891); Budel, Transkaukasien (Petermanns Mitteil. Ergzh. 189, 1926); Blanchard, Asie occidentale (Géographie universelle 1929).
fr. Stanislaus.Voor Azerbeidsjan, Zuidelijke groep van de Turkvolken van de Altaïers, zie Siberië.