Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Auditor

betekenis & definitie

Auditor - (Lat., = aanhoorder). Deze benaming komt toe in het hedendaagsche kerkelijke recht:

1° aan de rechters der H. Roomsche Rota;
2° aan den onderzoeksrechter, belast met het verhoor der getuigen in een bepaalde zaak, bij de bisschoppelijke rechtbank. Die naam wordt ook nog gegeven aan den helper of plaatsvervanger van den nuntius in de pauselijke nuntiaturen. Vroeger werd die titel gevoerd door meerdere prelaten van het pauselijk hof, die op last van den paus de partijen aanhoorden en gerechtelijke uitspraak deden.

Zoo had men 1° den auditor camerae onder Nicolaus III in 1277, aanvankelijk belast met de geschillen te slechten tusschen de geestelijken van het pauselijk hof, doch die mettertijd, voornamelijk onder Innocentius VIII in 1485, merkelijk zijn bevoegdheid uitbreidde, in latere tijden evenwel wederom veel van zijn gezag verloor;

2° den auditor signaturae justitiae, die over de bevoegdheid der pauselijke rechters oordeelde (thans de taak van het gerechtshof der signatura apostolica);
3° den auditor contradictarum, die de bezwaren tegen den tekst der pauselijke bullen onderzocht;
4° den auditor Papae (bij vacature van den pauselijken stoel auditor conclavis genoemd), die tot in het midden der vorige eeuw verscheidene zaken, o.a. het onderzoek over de in Italië te benoemen bisschoppen, behandelde;
5° den auditor causarum confidentialium, onder Sixtus V in 1586, die over de geschillen in geval van simonie bij het vergeven der beneficiën oordeelde. Deze verschillende auditores vormden weleer een collegium, waaruit, naar alle waarschijnlijkheid, de Roomsche Rota ontstaan is. Simenon.

< >