Attische vazen - (zie voorafbeeldingen: Grieksche kunst) zijn die voortbrengselen der Grieksche ceramiek, welke in de landstreek Attica, voornamelijk echter te Athene vervaardigd zijn. De ontwikkeling der Attische vaaskunst kunnen wij vanaf het begin tot aan haar verval met zeer goede en veelvuldige gegevens volgen.
Overal treft de overeenkomst (binnen zekere grenzen) met de gelijktijdige sculptuur.
De oudste vazen werden op de Westerhelling van de Acropolis te Athene en in Eleusis gevonden. Ze dateeren van voor de 8e eeuw v. Chr., zijn klein en haar versiering is overwegend geometrisch: snijding of herhaling van rechte lijnen, cirkels en spiralen. De menschenfiguur, doch geometrisch verwerkt (het hoofd is een cirkeltje, de hals twee evenwijdige lijntjes, de borst een zwarte driehoek, de taille is onmogelijk smal, armen en beenen lange strepen), komt tezamen met het meander-ornament en enkele geometrische diermotieven voor op de zgn. Dipylon-vazen (naar het aldus genaamde kerkhof te Athene) uit de 8e eeuw.
Ze waren voor den doodencultus bestemd (blijkt uit de voorstelling prothesis en ecphora), waarsch. om de offergaven te bevatten en waren niet zelden zeer groot (tot 1,75 m). De figuren werden met zwarte vernis op den van nature bruingelen ondergrond aangebracht. Later worden de figuren meer gevuld, komt er onderscheid tusschen den naakten man en de gekleede vrouw. Reeds doet de over Ionië doordringende invloed uit het Oosten zich gelden.
Zeer sterk is deze omstreeks het midden der 8e en gedurende een groot deel der 7e eeuw (voorstellingen van leeuwen en fabelmonsters); het ornament wordt losser en dient veelal om de onbeschilderde plekken op te vullen. Terwijl tot nog toe uitsluitend met zwart gewerkt werd, komt op het eind der 7e eeuw een lichte polychromie op, terwijl de lichaamsvormen der menschengestalten natuurgetrouwer worden. Duidelijker nog is dit merkbaar bij de zgn. Proto-Attische vazen (begin Ge eeuw), waar met de stift in het zwart gewerkt wordt, terwijl aan het gelaat een roodachtige tint wordt gegeven.
In de eerste decennia der 6e eeuw wordt Attica het middelpunt der vazenfabricatie en voert uit vooral naar Etrurië (Italië). Men kan nu een groote productie en rijken bloei der vazen met zwarte figuren vaststellen. De voorst., die tot nu toe hoofdzakelijk ceremonieel en gebeurtenissen uit het dagelijksche leven te zien gaven, krijgen een meer vertellenden aard; meestal bepaalde gebeurtenissen uit de mythologie. De compositie wordt licht en sierlijk omlijnd, er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tusschen den pottebakker („epoièse”) en den vazenschilder („egrapse”). Het levendigste uit zich deze stijl in de zgn. François-vaas (te Chiusi in Italië gevonden, nu in het museum te Florence), die in vijf onder elkaar loopende reepen het huwelijk van Peleus en Thetis, de Calydonische jacht, den strijd tegen de Centauren, wedrennen, gevechten van dieren, enz. schildert.
De grafvazen hebben geen voortloopende reepen, doch aan beide zijden van den buik een vierkant vlak, waarop meestal een paardenvoorstelling en een vrouwenbuste staan afgebeeld. Op het eind der Ge eeuw raken de zwart-figurige vazen vrij plotseling in verval, doch blijven tot aan de 4e eeuw voortbestaan in den vorm der zgn. Panatheneïsche vazen. Heel kort duurt de overgang naar de vazen met roode figuren. Men zoekt aanvankelijk afwisseling te brengen door op den zwarten grond der figuren te polychromeeren, maar zoo om 500 komt de nieuwe stijl op, die daarin bestaat, dat men de figuren, die men teekenen wil, uitspaart op den met zwartgroene vernis bestreken ondergrond, terwijl de details daarbinnen met meer of minder verdunde zwarte vernis worden aangebracht. Veel van deze ceramiek werd naar Groot-Griekenland, Sicilië en Etrurië geëxporteerd.
Sommige schilders, o.a. Andocides, werken nog volgens beide stijlen. Dra kwam deze kunst tot bloei. Men kan vier tijdvakken onderscheiden: denbeginstijl of strengen stijl (Euphronius, Duris), den grandioozen stijl (475—450), ook wel, omdat de schilders zich inspireerden op Polygnotus, den wandschilder, de Polygnotische stijl genoemd, den sierlijken en waardigen Parthenonstijl (450—420), omdat de figuren in hun vormgeving zeer nauw verwant zijn aan het beeldhouwwerk van Phidias en zijn school op den Parthenontcmpel en den naar den vazenfabrikant Mydias (vazen in Z. Italië gevonden, nu Britsch Museum, Londen) geheeten Mydischen stijl, die uitmunt door hoogste bevalligheid, vooral in de voorstelling der jonge vrouw en te vergelijken is met de reliëfs van de balustrade van den Nikè-tempel (Athene). Naast deze rood-figurige ceramiek verdienen nog de aandacht de zgn. Thanatos-lekythen, waar de op den doodencultus betrekking hebbende voorstellingen gepolychromeerd en schetsmatig op witten ondergrond zijn aangebracht.
De troebelen van den Peloponnesischen oorlog voerden een snel verval dezer kunst met zich: men ging zich te buiten aan ziellooze copieën. Van weinig beteekenis was de korte herleving (omstreeks 375), die uit de vazen (hydriae, peliken en aryballoi) blijkt, die te Kerc (Krim) gevonden werden: plastisch opgevatte, hier en daar vergulde figuren, bijzonder het vrouwelijk schoon uitbeeldend en den invloed van Praxiteles’ kunst verradend. Daartoe zijn ook te rekenen de amphoren in Z. Italië (Ruvo) gevonden, met heftig bewogen mythologische tooneelen. In den Hellenistischen tijd wordt het geometrische en plantaardige motief weer overheerschend, maar nu op zwarten grond uitgespaard. Enkele stereotype dicrmotieven raken in zwang (duiven, dolfijnen, stieren schedels). De menschelijke gestalte treedt nagenoeg geheel op den achtergrond.
L i t.: Buschor, Griech. Vasenmalerei (1921); Pfuhl, Malerei und Zeichnung der Griechen (3 dln. 1923 vlg.), waarin rijke literatuurlijst; Hoppin, A handbook of Greek black-figured Vases (Parijs 1924); Bearzley, Attische Vasenmaler des rotfigurigen Stils (1926).Knipping.