Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Atharwaweda

betekenis & definitie

Atharwaweda - (Ind. lit.), vierde en als verzameling jongste der Weda’s.

Atheïsme (zie Gr. a = zonder, theos = God) is ontkenning van God. Men onderscheidt het practische a, van hen, die in de practijk des levens zich niet storen aan God of Zijn gebod, en het theoretische a. van die zich overtuigd achten van het niet-bestaan van God. Naarmate in het Godsbegrip meer bestanddeelen worden opgenomen, zal ook het begrip a. meer groepen omvatten. Zoo werden Anaxagoras, Socrates e.a. van a. beschuldigd, omdat zij het Godsbegrip van den voorvaderlijken veelgodendienst bestreden. Evenzeer moesten zich de eerste Christenen, die den Romeinschen staatsgodsdienst verwierpen, tegen de aanklacht van a. verdedigen. In lateren tijd werden de aanhangers van het deïsme niet zelden voor atheïst uitgemaakt.

Ook in het huidige spraakgebruik heerscht er nog verschil. Vele Katholieke godgeleerden en wijsgeeren rekenen tot het a. iedere leer, die positief het bestaan loochent van een persoonlijk hoogste Wezen, onderscheiden van de wereld. Zoo vallen onder het a. alle stelsels, die op een of andere wijze het pantheïsme leeren. Volgens andere godgeleerden resp. wijsgeeren zijn atheïsten in eigenlijken zin alleen zij, die de waarneembare wereld als de eenige, van-zich-zelf-bestaande werkelijkheid opvatten en God, indien men den naam nog behoudt, met deze wereld vereenzelvigen. In deze opvatting — God identiek met de evident beperkte en eindige dingen — is naar het algemeen-menschelijk denken al het kenmerkende uit het Godsbegrip verwijderd.

Zulke wereldbeschouwing verdient bijgevolg den naam van atheïstisch in den eigenlijken zin van het woord. Strikt atheïstisch zijn dan het materialisme of materialistisch monisme en het zgn. psycho-physisch monisme, om het even of de eenig bestaande realiteit (het psycho-physisch gebeuren) als in zijn wezen psychisch of physisch (stoffelijk) wordt gedacht. In den nieuweren tijd kunnen als vertegenwoordigers van dit a. genoemd worden eenige onder de encyclopedisten der 18e eeuw als d’Holbach en Lamettrie (niet Voltaire, die deïst was), de negentiendeeuwsche materialisten Vogt, Moleschott, Büchner e.a. Het is dit a., dat officieel in Sovjet-Rusland wordt verbreid. Zie Godloozenbeweging, Zie Godsdienstloozen.

Bestaansmogelijkheid van het a. Terwijl het bestaan van atheïstische stelsels niet kan worden ontkend, rijst de vraag, of godloochenaars, atheïstische menschen, voorkomen. De godgeleerden denken bij dit vraagpunt niet alleen aan materialisten, maar ook aan pantheïsten, die het bestaan van een persoonlijken God verwerpen. Daarbij onderscheiden zij dan negatieve atheïsten, nl. degenen, die, ofschoon in het volle bezit hunner rede, aan een Godsbegrip nog niet zijn toegekomen, en positieve atheïsten, welke een stellige overtuiging omtrent het niet-bestaan van een persoonlijken God heeten te bezitten.

Negatieve atheïsten. De ethnologische godsdienstwetenschap loochent het feitelijk bestaan van atheïstische, godsdienstlooze volken, gelijk door John Lubbock e.a. werd beweerd (vgl.W. Schmidt, Ursprung und Werden der Religion 1930, 56, waar ook nieuwere pogingen, om zulke volken aan te wijzen, worden afgewezen). Op grond van de leer der II. Schrift (Sap. 13. 1 vlg.; Rom. 1. 20 overeenkomstig den uitleg van vele gezaghebbende Schriftverklaarders) en de uitspraken der kerkvaders, welke de kennis van een persoonlijk Opperwezen als voor eenieder zeer gemakkelijk bereikbaar voorstellen, gaan de meeste godgeleerden — er zijn enkele uitzonderingen — een stap verder.

Zij ontkennen, al doen het ook niet allen met dezelfde beslistheid, dat er afzonderlijke personen kunnen voorkomen, die, in het volle bezit hunner rede, zelfs geen vaag, rudimentair begrip van een persoonlijk Opperwezen zouden bezitten. Het bovenvermelde resultaat, waartoe de godsdienstwetenschap kwam, geeft aan dit gevoelen een waardevollen steun. De drang, die in iederen mensch leeft en hem doet vragen naar het vanwaar en waarom der dingen, brengt hem krachtens het oorzakelijkheidsbeginsel door middel van een zeer eenvoudige redeneering tot het in den grond gelijke antwoord, dat de onbevooroordeelde wijsgeer verkrijgt met zijn wetenschappelijk-systematisch ontwikkelde Godsbewijzen.

Positieve atheïsten. Naar het gewone gevoelen der godgeleerden kan van een vaste, door geen twijfel geschokte atheïstische overtuiging althans op den duur geen sprake zijn. Want, behalve dat het slechts schijngronden kunnen zijn, waarop die overtuiging is gevestigd, zijn de bewijzen voor het Godsbestaan uit de beschouwing der groote wereld buiten ons en der kleine wereld binnen ons zoo klaar en voor de hand liggend, dat niemand zich op den duur aan hun kracht kan onttrekken. Minstens de waarschijnlijkheid der gevolgtrekking zal zich ten slotte aan den atheïst opdringen. Dat echter tijdelijk een subjectieve atheïstische overtuiging evenzeer als een werkelijke twijfel aan de waarde der Godsbewijzen mogelijk is, vindt zijn grond zoowel in de vooroordeelen t.a.v. de objectieve gelding der eerste redebeginselen i.c. van het causaliteitsbeginsel, dat ten onrechte tot de wereld der verschijnselen wordt beperkt, als ook in factoren van zedelijken aard, waaraan een onverantwoordelijke invloed op de oordeelsvorming werd afgestaan.

Lit.: Dict. Théol. Gath. (I, 2190 2210); Beijsens, Theodicee of Natuurlijke Godsleer (21919); Mauthner, Der Atheismus (4 dln. 1920-23; atheïstisch); J. v. d. Meerseh, Tractatus de Deo uno et trino (Brugge 21928); Mulders, Van den Eenen God (21931); Noordenbos, Het Atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw (1931; Vrijzinnig Prot.). Tummers

< >