Arbeidersbeweging - Het begrip a. is de samenvatting van alle organisaties en instellingen, die de arbeiders door eigen initiatief hebben gesticht, met het doel rechtstreeks hun eigen belangen te dienen of onrechtstreeks in de gewenschte richting invloed uit te oefenen op de omstandigheden, waaronder zij leven en werken. Het woord beweging slaat dus niet op de wijze van werken en streven of op de aan te wenden middelen, maar op het totaal van organisaties en instellingen, die ieder naar eigen aard tot de alzijdige verheffing van den arbeidersstand bijdragen en werkzaam zijn.
Dit zijn zoowel werkliedenvereenigingen als vakverenigingen, en in het socialistische kamp ook politieke organisaties; benevens coöperatieve verenigingen, fondsen tot uitkeering of tot medische verzorging bij ziekte, overlijdensfondsen, sanatoria en herstellingsoorden, spaarkassen, arbeidersbanken, drukkerijen, dagbladondernemingen (zie Arbeiderspers), enz. Dit alles vormt met elkaar de arbeidersbeweging. Het begrip omvat voorts ook de althans in tal van Europeesche landen bestaande afzonderlijke richtingen in de arbeidersbeweging; met uitzondering van Italië en Rusland, zijn de Socialistische en de Christelijke of Katholieke de voornaamste. In Rusland wordt alleen een Communistische en in Italië alleen een Fascistische arbeidersbeweging geduld. Van een vrije arbeidersbeweging, zooals de arbeiders zélf wenschen. is in deze landen feitelijk geen sprake; vorm en geest zijn daar van regeeringswege opgelegd.
In Duitschland heeft de Nationaal-Socialistische revolutie in de eerste helft van Mei 1933 geleid tot een ,,Gleichschaltung”, m.a.w. opheffing der afzonderlijke richtingen in de a. Evenals in Italië en Rusland is zij geworden een ondergeschikt element in het apparaat van den partijstaat. Overigens is er in de geestelijke structuur der arbeidersbeweging groote variatie. In Amerika (U. S.) en in Engeland overheerscht een soort neutraliteit, die ook wel Socialisme wordt genoemd, maar met een eigen nietEuropeesehen inslag, die met den economischen en vooral met den geestelijken grondslag van het Marxisme weinig of niets gemeen heeft. De vlag van het Socialisme dekt daar een geheel andere lading dan op het vasteland van Europa.
De Scandinaafsche landen hebben uitsluitend een geprononceerd-Socialistische arbeidersbeweging. De meeste overige landen van Europa hebben naast de Socialistische, ook een meer of minder omvangrijke Christelijke of Katholieke arbeidersbeweging. In dit opzicht staan België en Nederland aan de spits. De Belgische arbeidersbeweging is voor ongeveer 1 /3 Katholiek, en in Nederland was op 1 Jan. 1932 van het totaal 40,7% der arbeiders in de Kath. en Prot. Chr. vakbeweging vereenigd. Van het totaal ledental der vakcentralen had de Sociaal-Democratische 40,41, de Kath. 22,66 en de Prot. Chr. 13.1%.
Van de Nederlandsche vakbeweging als geheel was op 1 Jan. van de jaren 1910, 1920 en 1932: 21,8, 34,9 en 40,7% in de confessioneele (Kath. en Pr. Chr.) vakbeweging vereenigd. In andere landen, als Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen, is de Christelijke vakbeweging zwakker. Alleen ook in Duitschland heeft ze een positie van invloed, die ondanks alle moeilijkheden na den wereldoorlog ongerept bleef. Kuiper.
Arbeidersbeweging in B e l g i ë zie Arbeidersorganisaties in België.