Apostolische vicarissen der hollandsche zending - In het tijdvak 1580—1600 zijn de bisschoppelijke zetels van Utrecht (aartsbisdom), Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden open gekomen. Daarmee wras het hiërarchisch bestuur verbroken. Sinds 1584 werd de bestuursmacht over deze bisdommen, later samen de Hollandsche Zending genoemd, overgenomen door de toen te Keulen gestichte nuntiatuur pro Germania inferiore; sinds 1596 door de toen opgerichte nuntiatuur van Brussel. De Congregatie van de Propaganda was sinds haar oprichting in 1622 voor de Hollandsche Zending de hoogste bestuursinstantie onder den paus.
Sinds 1583 als gemachtigde van den Utrechtschen vicarius sede vacante Johan van Bruhczen, daarna krachtens aanstelling van den Keulschen nuntius en vermoedelijk eerst sinds 1692 als apostolisch vicaris, d.i. vicaris van den paus, oefende Sasbout Vosmeer het eigenlijke bestuur hierover uit. Met hem begint de periode der apostolische vicarissen, die in 1727 eindigde bij den dood van Joannes van Bijleveldt. Daar het met de aanstelling van S. Vosmeer geschapen ambt van a. v., als elk nieuw ambt, eerst door den tijd eigen karakter en vasten inhoud kon verkrijgen, konden meeningsverschillen over deze grenzen niet uitblijven. Bij de aanstelling van S. Vosmeer en zeker bij zijn bisschopswijding in 1602 heeft de bedoeling voorgezeten, dat hij, als de staatkundige orde eenmaal hersteld was, titel en macht van den aartsbisschop van Utrecht zou aannemen, maar onder hem noch onder zijn opvolgers is het zoover gekomen. Zijn opvolgers werden eveneens rechtstreeks door den paus benoemd; van keuze door de geestelijkheid is nooit sprake geweest, al is ook enkele malen haar advies gevraagd en gevolgd. Ook was de bisschoppelijke waardigheid niet per se aan het ambt eigen, al zijn de a. v. der Hollandsche Zending in den regel bisschoppen in partibus infidelium (i.p.i.) geweest.
Geen van hen heeft echter den titel van aartsbisschop van Utrecht verworven of in feite gevoerd. De bevoegdheid van den a. v. was dan ook niet die van den ordinarius in zijn diocees; hij bezat een potestas delegata, d.i. zooveel bevoegdheid als de paus hem overdroeg. In de practijk spitste de kwestie over zijn bevoegdheid zich toe in de vraag, of hem ten opzichte van de reguliere missionarissen de bevoegdheden van den ordinarius toekwamen. Van de opvolgers van Sasb. Vosmeer hebben vooral Rovenius en Neercassel bij de Propaganda de wenschelijkheid bepleit, dat hun de potestas ordinaria officieel werd toegekend, doch zonder succes.
Achtereenvolgens hebben als a. v. der Hollandsche Zending gefungeerd: Sasbout Vosmeer, Philippus Rovenius, Jacobus de la Torre, Zacharias de Metz (coadjutor), Balduinus Catz, Joannes van Neercassel, Petrus Codde, Theodorus de Koek (provicaris), Gerardus Potcamp, Adam Damen, Joannes van Bijleveldt.
L i t.: Knuttel, De toest. der Ned. Kath. tijdens de Rep. (2 dln. 1892—1894); R. Fruin, Wederopl. v. h. Kath. (Verspr. geschr. III); A. J. van de Ven, Over den oorspr. v. h. aarts-bissch. kap. v. Utr. der oud-bisseh. clerezij (1923); J. de Jong, Het Utr. vicariaat en de strijd over de hiërarchische orde in de 17e eeuw (De Katholiek, CLXIV, 73 vlg. en 146 vlg.). Rogier.