Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-01-2024

Algerië

betekenis & definitie

de voornaamste kolonie van Frankrijk, wordt ten N. begrensd door de Middellandsche zee, ten O. door Tunis en Libië, ten Z. door de Sahara, ten W. door Marokko. De opp. beslaat 2 77ö 388 km2, het Z. gebied inbegrepen; 675 388 km2, voor de drie N. departementen; ongeveer 6 millioen inw. voor de gansche kolonie.

De Iandvormen. A. bestaat uit het Barbarijsch Hoogland, dat ontstond door de tertiaire plooiing van het Atlasgebergte; twee min of meer evenwijdig loopende bergketens begrenzen de binnenlandsche hoogvlakte; ten Z. spreidt zich de Saharawoestijn uit.

De Tell-Atlas of Kleine Atlas, in het kustgebied gelegen, kan als volgt ingedeeld worden, van N. naar Z.:

1° het kustgebergte, met de Dahrabergen, Kabylië, dat uit zeer oude gesteenten is opgebouwd, waar de Djoerjoera (2 308 m) en de Bahor (2 004 m) zich verheffen, het Edoughmassief.
2° Het midden gebergte, ten Z. van de Sahel-Mitidja- en Chélifvlakten, bestaat hoofdzakelijk uit secundaire en tertiaire aardlagen, en bevat het Oearsenisgebergte (1 985 m), de Titteri- en Bibanbergen.
3° Het randgebergte, waar men de Tiemcen (1 843 m), Daïa- en Saidagebergten aantreft, die de N. grens vormen van het Hoogplateau.

De Hoogvlakte spreidt zich uit tusschen de twee Atlasgebergten op een gemiddelde hoogte van 1 000 m; zij bereikt in het W. een breedte van 300 km. Het plateau is verbrokkeld door hoogteruggen, die verschillende boezems van elkander scheiden en waarin de zoutachtige sjots liggen, o.a. Sjot-el Gharbi, Sjot-el Cherqui, Sjot-el Hodna.

De S a h a r a-A t l a s vormt een reeks gebergten, door passen van elkander gescheiden; van O. naar W. verheffen zich: de Aures, met den hoogsten top (2 329 m) van Algerië; het Oelad-Nailgebergte, van het voorgaande gesplitst door de El-Kantarapas; de beboschte Djebel-Amour (1 977 m) en de Ksours (2 000 m).

De S a h a r a-w o e s t ij n, die een uitgestrekte schiervlakte vormt, met hamada’s of rotswoestijnen, ergs (zandwoestijnen) en sscrirs (kiezelwoestijnen), met wadi’s (Igharghar) en soms geïsoleerde bergtoppen van vulkanischen oorsprong (Hoggar).

De k u s t van A. is rotsachtig en vertoont op haar 1200 km lengte veel sikkelvormige bochten (die van Oran, Arzen, Algiers, Bougie, Philippeville, Bone), waarvan de uiteinden kapen vormen (Falcon, Ferrat, Carbon, Tenes, Ras-el-Amouch, Matifoe, Cavallo, Boegaroun, Garde, Rosa, Roux). In deze baaien werpen zich gewoonlijk wadi’s, die het hunne bijbrengen tot verzanding van de bochten. Het is dikwijls de O. oever die verzandt en die trouwens ook de Westerwinden ontvangt; daarom zijn de golven van de N. Afr. kust, langs de Middell. zee, weinig geschikt voor het aanleggen van havens, waarvan de voornaamste: Oran, Algiers en Bone groote werken vereischt hebben. De eigenaardige boogvorm van deze N. Afr. baaien is toe te schrijven aan de aanwezigheid van sikkelvormige breukvlakken, waarlangs zich verschuivingen hebben voorgedaan, die een gedeelte van de kust in zee hebben gestort. zie Algiers.

Wateren: de kenmerkende waterloopen van het Barbarijsch gebergte zijn de wadi’s; het zijn rivieren met zeer onregelmatigen watertoevoer ; in den winter bevatten ze veel water, in den zomer liggen ze haast droog. De voornaamste wadi’s zijn, van W. naar O.: de Tafna, Macta, Chéliff, Isser, Sahel, Rhoemel, Seybouge.

De horizontale vlakte, de regenschaarschte en de hooge verdampingskracht zijn de voornaamste oorzaken van het vormen der sjots, of moerasachtige zoutmeren, op de Hoogvlakte van het Atlasgebeigte, waaronder de sjots: el Gharbi, el Ghergui, el Hodna, Melghir, Merouan, groote Sjot, Asloudj, Zahrez Gharbi en Ghergui.

Klimaat. Algerië ligt in het Z. gedeelte van de gematigde zone; het klimaat is er echter zeer verschillend volgens de streken door de aanwezigheid van het Atlasgebergte en de nabijheid van de woestijn. Het kustgebied ondergaat den weldoenden invloed van de Middellandsche zee; ten Z. van den Atlas daarentegen doet zich die invloed niet meer gevoelen en heerscht het Saharaklimaat. In den winter waaien de vochtige Westenwinden, ’s zomers de droge Oostenwinden; de sirocco komt uit het Z., hij brengt een verschrikkelijke hitte mede en verdroogt de planten.

Klimaatstreken:

1° het kustgebied, met zacht klimaat; de gemiddelde temperatuur bedraagt er 12° à 13°.
2° De Tell, met veranderlijk klimaat; de gemiddelde wintertemperatuur is bijv. +0,3° te Setif, soms ook —10°; ’s zomers leest men +35° en soms + 50° (Sirocco).
3° De Hoogvlakte heeft een wintertemperatuur, die schommelt tusschen 0° en —14°, maar ’s zomers heerscht er +35°.
4° De Sahara heeft groote temperatuurverschillen, in eenige uren tijd kan de temperatuur van —5° tot +40° en meer overgaan.

Bevolking. De inwoners zijn talrijker in het O. dan in het W.: het departement Constantine telt er 2 298 335, dat van Algiers 1 834 502 en dat van Oran, 1 361 634 inw.; de Europeanen echter komen talrijker voor, naarmate men naar het W. gaat: dept. Constantine 170 644, dept. Algiers 307 195, dept. Oran 350 841 Europeanen. Onder de Europeanen treft men aan: Franschen 405 000; Spanjaarden, 140 000; Israëlieten, 76 000; Italianen, Maltezers.

De inboorlingen, 5 147 832, behooren tot verschillende groepen:

1° de Berbers, werden door de overheerschers (Romeinen en Arabieren) in de bergen en in de Sahara teruggedrongen; zij worden Kabylen geheeten in Kabylië, Chaoeias in het Auresgebergte, Mzabiten in de oasen van de M’zab; de Toearegs in de Sahara hebben ook een Berberschen oorsprong.
2° De Arabieren, die afstammen van de veroveraars van N. Afr. in de M.E. en waarvan het zuiverste type aangetroffen wordt op de Hoogvlakte (de Ouled-Sidi-Cheikh en Sarbaa) en in de Sahara (Chaamba).
3° Volken van gemengden oorsprong, o.a. de Mooren.

De Islam is de godsdienst van de inboorlingen van N. Afr. ; de Kabylen echter hebben geen moskeeën en nemen enkel den Koran als godsdienstwet aan; verder leven zij hun Kanouns na. zie Lavigerie, Afrika.

De twee meest gesproken talen zijn het Arabisch (geschreven taal) en het Berbersch (een dialect).

Bestuur. Aan het hoofd van het bestuur staat een Burgerlijk Algemeen Gouverneur. A. wordt verdeeld in drie departementen en een Z. gebied. De drie dept. (Algiers, Oran en Constantine) worden verdeeld in arrondissementen en deze in gemeenten, van verschillenden graad. Het Z. gebied staat onder militair beheer en bestaat uit vier deelen: Aïn Sefra, Ghardaia, Toeggoert en de oasen met Wargla als hoofdplaats.

Het onderwijs is vertegenwoordigd van den lageren graad tot de Hoogeschool; in de Medersa’s wordt hooger onderwijs gegeven aan de inboorlingen. A. is bezet door de drie afdeelingen, die het 19e legerkorps vormen.

Economische beteekenis. A. is vooral een cultuurland. De landbouw wordt hoofdzakelijk gedreven in de Tellstreek en op sommige plaatsen van de Hoogvlakte; deze laatste is bijzonder geschikt voor veeteelt; de bergtoppen in de Tell zijn doorgaans beboscht. Op een totale opp. van 20748300 ha besteedt men in N. A. 4 602 000 ha aan akkerbouw, waarvan 3 200 000 ha voor graangewassen.

Landbouw. Graangewassen komen haast overal voor in Algerië, maar gedijen het best op de hooge Teil: koren, gerst en haver.

Als primeurs worden vnl. uitgevoerd: vroege aardappelen, boonen, artisjokken, uit de kuststreek, alsook sinaasappelen, mandarijnen, citroenen, wijndruiven. A. brengt veel wijn voort; 207 000 ha dienen voor wijnbouw, waarvan 65713 ha in het arrondissement Algiers (o.a. in de Mitidjavlakte).

Dadels en vijgen vormen het hoofdvoedsel van veel inboorlingen, ook de olijfboom is zeer verspreid. De dadelpalm is een woestijnplant (oasen), de olijf- en vijgeboomen groeien het best in de Tellstreek. Een spontaan gewas, het alfagras, bedekt ongeveer 4 millioen ha en wordt vooral aangetroffen in het Orandepartement, waar het ter plaatse reeds bewerkt wordt; het alfagras dient o.a. voor het vervaardigen van papier en vlechtwerk.

De nijverheidsplanten van eenig belang uit A. zijn: de tabak (32 000 ha), het vlas (600 ha) en het katoen, welks bouw in 1876 gestaakt, sedert 1904 met veel succes hernomen werd.

Veeteelt. Er zijn ongeveer 7 millioen schapen in A.; wanneer het te warm wordt, trekken de kudden naar het N.; de schapenrassen van het N. leveren de beste wol; het verbruik van schapenvleesch is aanzienlijk. De geiten waren vroeger talrijker dan nu; gedurende den oorlog moesten zij dienen als voeding voor de Hindoesoldaten. De ezel is het lastdier van den inboorling. Paardenfokkerij geschiedt enkel op de Hoogvlakte; in de bergachtige streken en op het veld wordt het paard vervangen door den muilezel. De kameel is bij uitstek het lastdier in de Sahara.

Het rundvee is klein en zou moeten verbeterd worden. Varkens worden hoe langer hoe meer gekweekt, vooral voor Europcesch gebruik.

B o s s c h e n. Zij bedekken een opp. van bijna 3 millioen ha, waarvan meer dan 1 millioen ha voor het departement van Constantine. De Algerijnsche bosschen bevatten o.a. eiken, ceders, eucalypten, jeneverboomen, en vooral kurkeiken (463000 ha). Het hout wordt gebruikt in de plaats van de steenkool, die te schaarsch voorkomt.

Delfstoffen. A. levert vooral ijzerertsen en phosphaten op, die meest in de kuststreken voorkomen en in het departement van Constantine; een nijpend vraagstuk is hier dat van de vervoermiddelen naar de uitvoerhavens. Delfstoffen van minder belang zijn: zink, koper, lood. A. bezit weinig steenkool (Colomb-Béchar); petroleum werd ontdekt, maar op groote diepte.

De v i s s c h e rij beschikt over ± 1 200 schepen met 6 600 visschers, hoofdzakelijk uit Franschen, Italianen, Spanjaarden, Maltezers en inboorlingen bestaande. Naast de eigenlijke vischvangst levert de zee nog koralen en oesters.

Gemengde nijverheid. Dank zij zijn zwervende volkstammen, die rijke kudden onderhouden, levert A. sedert lang reeds verschillende soorten wol; die van het Z. zijn niet zoo goed als die van de Tell en Hoogvlakten. De wolweverij ontwikkelt zich nl. te Ghardaïa en te El Oued; verder bestaan er o.a. te Tiemcen talrijke nijverheidsinrichtingen voor het bewerken van de wol. Er bestaan ook belangrijke tapijtfabrieken in A. (meer dan 300). De uitvoer van vroege groenten heeft tot gevolg, dat zich de mandenen mattenmakerij uitbreidt; de voorn, fabrieken bevinden zich in het Orandepartement. De bladeren van de dwergpalmen worden verwerkt in een honderdtal fabrieken. Verder kunnen nog vermeld worden de leerlooierij, de kurknijverheid en de zijdeteelt.

Verkeerswegen. Sedert de Fr. bezetting werden talrijke wegen aangelegd, waaronder de 21 nationale wegen, die een lengte van 5351 km. bereiken. Spoorwegen: het aanleggen hiervan wordt bemoeilijkt door het zeer bergachtige karakter van de streek. De overlangsche spoorbaan Oran— Alger—Constantine—Guelma is door dwarse spoorbanen met het Z. verbonden. Het Algerijnsch spoorwegnet heeft een lengte van ongeveer 4600 km.

De h a n d e l is zeer veranderlijk, omdat A. vooral een landbouwland is en bijgevolg afhangt van de klimaatschommelingen, die den oogst beïnvloeden. Voornaamste uitvoerartikelen: schapen, wol, wijn, graan, vroege groenten, fruit, ertsen, phosphaten, tabak. Er wordt hoofdzakelijk ingevoerd: katoenen stoffen, machines, auto’s, steenkool, petroleum, papier, suiker, bloem. Frankrijk neemt natuurlijk de eerste plaats in; Engeland koopt veel delfstoffen. De belangrijkste handelscentra zijn: Algiers, Oran, Constantine, Bone, Bougie, Mostaganem,Philippeville.

De drukst bezochte havens zijn Algiers, Oran en Bone, die een uitgestrekt achterland bezitten.

Dank zij de verscheidenheid van landschappen en volken is A. een belangrijk toeristen land.

Lit.: A. Fribourg, L’Afrique latine (1922) ; B. F. Gautier, Structure de. l'Algérie (1922); C. Kearton, The shilling Sands of Algeria (1924) ; Taillart L’Algérie dans la littérature française (1926) ; R. Balet, Le Sahara algérien (1927); G. L.

Arlaud, Le visage de la France, l’Afrique du Nord: Algérie, Tunisie, Maroc (1927', M. Monmarché, Algérie-Tunisie (1927); St. Gsell, Histoire ancienne de l'Afrique du Nord (6 dln. 1920/27): St. Gsell, Marçai3 en Yver, Histoire de l'Algérie (3 1927); E. Gojon, En Algérie avec la France (1927' ; E. F.

Gautier, Le Sahara (Parijs, 1928'; Ilafsa, Désert winds, Travels in Algeria (1928) ; O. Depont, d’Algérie du Centenaire (1928) ; C. Scheîer, L’Algérie et l’évolution de la colonisation française (1928); L’Illustration, Atlas colonial français (1929) ; Bernard, L’Algérie (Parijs 1929); W. B. Worsfold, Franco in Tunis and Algeria (1930) ; V. Démontés, l’Algérie industrielle et commerçante (1930); M.Douel, Un siècle de finances coloniales (1930); P.

Azan, L'expédition d’Alger, 1830 (1930); P. Esquer, Iconographie historique de l’Algérie (1930) ; L. Tournier, La conquête religieuse de l’Algérie, 1830—1845 (1930); V. Piquet, L'Algérie française, un siècle de colonisation (1930); Démontés, L’Algérie économique (5 dln. Algiers).

T. Asbroeck.

Geschiedenis. A. was tot in den nieuwen tijd een zeerooversstaat, waaraan Karel V en anderen vergeefs een einde trachtten te maken. In 1816 nog werd de stad Algiers door een Eng.-Ned. eskader onder Exmouth en van Capelle gebombardeerd. Naar aanleiding van een twist tussclien den Dey en den Fr. consul zond Karel X, die hierdoor, zonder het zelf te beseffen, den grondslag legde voor het nieuwe Fr. koloniale rijk, een landingsleger onder generaal Bourmont, die zich in 1830 van de stad meester maakte. Nog jaren lang bleven zich o.a. de Kabylen onder den marabout, Abd-el-Kader, verzetten, tot deze, na in 1844 bij Isly door generaal Bugeaud verslagen te zijn, in 1847 zich aan den hertog van Aumale overgaf. Na 1882 is de rust pas voorgoed verzekerd.

A. wordt bestuurd door een gouverneur-generaal, bijgestaan door een Bestuursraad en een Hoogen Raad. Kerkelijk is het in drie bisdommen verdeeld.

Derks.

< >