Alexandrië, de Egyptische hoofdstad, was een zeer voornaam centrum van beschaving en wetenschap, toen het Christendom er verspreid werd. Geleerde Joden (Philo) zochten er contact tusschen de Openbaring van het Oude Testament en de Grieksche wijsbegeerte, terwijl omgekeerd ook het Oude Testament niet zonder invloed bleef op de Grieksche wijsgeeren.
Er ontstond al heel vroeg een Christelijke zgn. Catechetenschool, oorspronkelijk voor onderwijs der Catechumenen en opleiding van Catecheten. Onder den eersten met name bekenden leider Pantaenus was ze al uitgegroeid tot een wetenschappelijk instituut (ca. 180) en ze kwam tot hoogen bloei onder diens opvolgers Clemens en Origenes. Na hen moeten genoemd worden Dionysius, Theognostus, Pierius, Petrus. In aansluiting aan de vroegere Joodsch-Alexandrijnsche school, maar vooral als tegenwicht tegen de kettersche Gnosis, streefden de Christelijke geleerden naar contact tusschen geloof (pistis) en wetenschap (gnosis). Zij trachtten de geopenbaarde waarheden zoo diep mogelijk met het verstand te doorgronden en werkten zoo aan den opbouw eener theologische wetenschap uit geopenbaarde waarheid met platoonsch-philoonsche metaphysiek en stoïcijnsche ethiek.
Dat had zijn voor- en zijn nadeel. Het was van groot apologetisch belang tegenover de heidensche geleerde wereld, wanneer men kon aantoonen, dat de waarheden, die de Christenen moesten gelooven, ook wetenschappelijk te bewijzen waren. Maar het kon ook gemakkelijk tot dwaling voeren en feitelijk zijn tal van ketterijen ontstaan ten gevolge van verkeerde toepassing van wijsgeerige begrippen op de geloofswaarheden. Tegenover de ketters wisten echter andere Christengeleerden met behulp dier zelfde wijsbegeerte de waarheid te verdedigen en de kerkelijke formuleering op de Concilies voor te bereiden. Wat de Bijbelverklaring betreft, gingen de Alexandrijnsche geleerden, wederom in aansluiting aan Philo, ver, vaak té ver, in allegorische verklaring, soms met uitdrukkelijke uitsluiting van den letterlijken zin. Origenes heeft in enkele punten gedwaald.
Hij vond geestdriftige bewonderaars en (vooral later) scherpe bestrijders en zijn werken werden na zijn dood meer dan eens veroordeeld. In de 4e eeuw schitteren in A. nog Athanasius en Didymus de Blinde, maar de school gaat meer en meer achteruit. De richting in de Bijbelverklaring leeft echter voort als Neo-Alexandrijnsche school, die echter niet meer aan Alexandrië gebonden is. Daartoe worden gerekend de 3 Cappadociërs: Basilius, Gregorius v. Nazianze en Gregorius v. Nyssa, terwijl practisch ook Augustinus en andere Latijnsche exegeten er toe gerekend kunnen worden.
Theoretisch houdt men vast aan den letterlijken zin, maar practisch, vooral in preeken, maakt men overvloedig gebruik van allegorische verklaringen. Tegenover deze richting staat de Antiocheensche School. In Rome (Hippolytus, Ambrosius) volgde men, eenigszins gematigd, Alexandrië.Lit.: Dict. d. Théol. Cath. (I 1902. 805 vtg.); Bardenhewer. Gesch. der altkirchl. Lit. (II 1914, 5 vlg.); Benvenutus van Venray O.Cap. in Hist. Tijdschr.
I (1922): Sassen, Gesch. d. Patrist. en Middeleeiiwsche Wijsbegeerte (21932).
Franses.