Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-01-2024

Alberdingk Thijrn

betekenis & definitie

1° Catharina Louisa Maria, dochter van Josephus Albertus. Schrijfster en sociale werkster. * 29 Nov. 1849 te Amsterdam, + 14 Jan. 1908 te Hoogerheide.

Trad in een Belgische Congregatie. Na zeven jaar keerde zij terug, werd gouvernante bij een adellijke Poolsche familie, vandaar ging ze naar Engeland, Brussel en Parijs, kwam ten slotte weer in Amsterdam. Zij schreef veel onder het pseud. Aagje Koper en Jan Steen, veelal sensationeel en phantastisch; litterair van weinig belang. Bijdragen in tijdschriften voor vrouwen en meisjes. Vooral schetsen en novellen.

Werkte samen met Louise Stratenus. Een biographie van haar vader gaf ze uit onder den titel: J.A. Alberdingk Thijm in zijn brieven geschetst als Christen, mensch, kunstenaar (1896).2° J a n Karel, Jezuïet, priester en schrijver, zoon van Josephus Albertus. * 3 Juni 1847 te Amsterdam. + 22 Juni 1926 te Mariendaal bij Grave. Priester gewijd in 1879. Leeraar aan het seminarie te Culemborg en in het klooster te Mariëndaal. Secretaris van den pater provinciaal der Ned. Jezuïeten te ’s-Gravenhage (1890—1897).

Werken: Levensschets van P. Joannes Roothaan (1885); Broere’s Dithyrambe op het Allerheiligste toegelicht (1892). Medewerker aan vsch. tijdschriften en dichter van religieuze verzen.

3° Joannes Franciscus, vader van Josephus Albertus. koopman en fabrikant te Amsterdam. * 22 Oct. 1788 te Amsterdam, + 15 April 1858. Medewerker aan het spectatoriale tijdschrift van Anton Cramer: de Arke Noachs (luimig, literair tijdschr.) van 1827—1834, en schreef daarin muziekbeoordeelingen en mengelwerk.
4° Josephus Albertus, zoon van Joannes Franciscus, handelsman en letterkundige, hoogleeraar aan de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. * 30 Aug. 1820 te Amsterdam, + 17 Maart 1889 aldaar. Autodidact. Schreef reeds op jeugdigen leeftijd gedichten, waarvan een gedeelte werd gebundeld in „Viooltjens en grover gebloemte, in ouderlijken gaard gekweekt” (1844). Dit werkje was niet in den handel. Het wijst reeds op den nauwen samenhang van kunstenaarschap en Katholicisme, die kenmerkend is voor alle latere geschriften van J. A. Alb. Th. Tot 1869 bleef de dichter werkzaam in de zaak van zijn vader (verduurzaamde levensmiddelen); inmiddels knoopte hij relaties aan met de meeste vooraanstaande Katholieken van zijn tijd in Nederland en Vlaanderen. Bij andersdenkenden, tot wier gezelschap zijn voorname geest hem toegang gaf, vertegenwoordigde hij het Nederlandsche Katholieke bewustzijn, in opkomst uit eeuwenlange verdrukking. I. da Costa, E. J. Potgieter en Dr. J. van Vloten behoorden tot zijn vriendenkring. Vurig en geestig verdedigde hij de cultureele rechten zijner Katholieke landgenooten. Hij -wees op het Katholieke karakter der middeleeuwsche kunst, herzag de stellingen van Protestantsch georiënteerde geschiedschrijvers, zette de grondbeginselen uiteen eener moderne kerkelijke bouwkunst, vereenigde de begrippen der schoonheidsleer wederom met de grondwaarheden des geloofs en toonde aan, hoe de Nederlandsche beschaving haren oorsprong had genomen lang vóór de kerkhervorming der zestiende eeuw. Door deze werkdadigheid werd hij de cultureele emancipator van het Katholieke volksdeel in Nederland.

Aanvankelijk een leerling van Bilderdijk, dien hij levenslang vereerde, werd hij op lateien leeftijd een vurig bewonderaar van Vondel. Zijn grootste verdienste voor de letterkundige geschiedenis ligt in zijn verhalenderwijs gepubliceerde studies over Vondel en diens tijd. Prozaschrijver van voorname gratie, was hij als polemist tegelijkertijd geducht om zijn scherpe uiteenzetting van het Katholieke standpunt en bemind om de bevalligheid van zijn stijl. Zijn „Vondelportretten” en „Verspreide Verhalen” behooren tot het beste proza der 19e eeuw.

Teneinde de cultureele emancipatie der Katholieken te bevorderen, stichtte hij den „Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken”, door hemzelven geredigeerd (1852—1889) en het belangrijke maandschrift: „Dietsche Warande” (1855—1876), waaraan hij ook bijdragen leverde onder schuilnaam: Pauwels Forestier, Buikslooter.

In 1869 werd hij leider van de uitgeversfirma Van Langenhuyzen te Amsterdam, in 1876 benoemde de koning hem tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer aan de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, welke functie hij bekleedde tot zijn dood.

Werken: Over de spelling van de bastaardwoorden (1843); Viooltjens en grover gebloemte (1844); Drie gedichten (1844) ; De klok van Delft (1846) ; Legenden en Fntaiziën (1847); De Nederlandsche Spelling (1847); Palet en Harp, romantisch dichtwerk in vaerzen en proza, waarin opgenomen de novelle : „De organist van den Dom” (1819); Karolingische Verhalen (1851); Het Voorgeborchte en andere gedichten (1853); De Heilige Linie (1858); Portretten van Joost van den Vondel

(1876); voorts verspreide verhalen, later in vijf deelen gebundeld, vele gelegenheidsgedichten, kritieken en polemische bijdragen in tijdschriften.

U i t g.: door dr. J. F. M. Sterck (Amst. Van Langenhuyzen, Den Haag M.

Nijhoff) is in bewerking. Verschenen zijn 5 dln. (1908—1910) en het 6de (1920) bij Paul Brand, Bussum. Verder o.a. Briefwisseling van J. J. L. ten Kate en J.

A. Alb. Thijm door J. F. M. Sterck (Nederland, 1893).

Bloemlezingen: Keurbladzijden door J. F. M. Sterck (Aalst); door Maria Viola, Maatsch. voor G. en G. Lectuur, Amsterdam ; door M. A.

P. C. Poelhekke, (Amsterdam Meulenhoff, 1920).

L i t.: dr. J. ten Brink, Gesch. der N. Ned. Letteren in de 19e eeuw (II1888, 175) met bibliogr.; A. J. ( L. van Deyssel), J. A.

Alberdingk Thijm (Amst. Loman en Funke, 1893): Catharina Alberdingk Thijm, J. A. Alberdingk Thijm in zijn brieven geschetst als Christen, mensch, kunstenaar (1896); bij de herdenking in 1920 gaven o.a. de Beiaard, de Katholiek, de Groene Amsterdammer, Weekblad, Dietsche Warande en Belfort in hun Augustus-afleveringen belangrijke opstellen over Alb. Thijm ; de Beiaard gaf een dubbel Thijm-nummer (jg. 1920); H. Padberg S.J., Jos A.

Alb. Th. (1920); L. v. d. Broeke J. A. Alb. Th., bij het eeuwfeest zijner geboorte herdacht in zijn sterfhuis (1920); prof. dr.

Gerard Brom over Thijm in „Romantiek en Katholicisme in Nederlandzie; id., Herleving van de Wetenschap in Kath. Ned. (Gedenkboek 1930); A. van Duinkerken, De hekeldichter Thijm ; id., Thijms erfenis, beide in „Achter de Vuurlijnzie (1930); dr. F. A. Vcrcammen, Thijm en Vlaanderen (Utr. Proefschrift, 1932).

Het St. Ignatiuscollege, Hobbemakade, Amsterdam, bevat een uitgebreide verzameling (eigendom van dr. J. F. M. Sterck) werken, brieven, handschriften, enz. van Alberdingk Thijm (Bibliotheca Thymiana).

5° K a r e l Joan L o d e w ij k, zoon van Jos. Albertus, pseudoniem Lodewijk van Deyssel, zie Deyssel, L. van.
6° L a m b e r t u s Joannes, broeder van Josephus Albertus. * 30 September 1823, + 1 December 1854 te Amsterdam. Bekend als medewerker aan den Spectator (1843—1850); schreef eenige brochures over muziek en gaf een vertaling van Le réveil du peuple par Platon-Policinelle (1852).
7° Petrus Paulus Maria, hoogleeraar te Leuven en schrijver. Broeder van Josephus Albertus. * 21 Oct. 1827 te Amsterdam, + 1904 te Kesselloo bij Leuven.

Werken: o.a. een Geschiedenis der Kerk in de Nederlanden, 2 dln., nl. Willibrordus, apostel der Nederlanden (1861) en Karel de Groote en zijn eeuw (1867); Een blik op de aloude Vlaamsche lettervruchten (1875) ; De vroolijke historie van Marnix van St. Aldegonde, een zedenschets, opgedragen aan alle zijne bewonderaars (1876) ; de Faustsage in de Nederlandsche letteren (1890). Sedert 1887 gaf hij het door zijn broeder Josephus Albertus gestichte tijdschrift de Dietsche Warande uit, dat sinds 1900 onder den titel Dietsche Warande en Belfort verschijnt.

L i t.: Leo van Heemstede (pseud. Tepe), Paul Alberdingk Thijm, ein Lebensbild. (met portret, Freiburg i. Br. 1909).

L. Diepenbroek.

< >