Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-01-2024

Afstammingsleer

betekenis & definitie

de thans bijna algemeen aanvaarde biologische theorie, welke een natuurlijke ontwikkeling (evolutie) der verschillende levensgroepen uit één of meer stamvormen aanneemt. In tegenstelling met de constantietheorie verwerpt de a. de standvastigheid der biologische soort en ontkent, dat deze soorten zooals ze nu zijn, eens onmiddellijk door God werden voortgebracht.

Verschil in opvatting heerscht onder de aanhangers der a., 1° wat aangaat den omvang der natuurlijke ontwikkeling. Sommigen plaatsen aan het begin van het rijk des levens slechts één of enkele allereenvoudigste stamvormen, uit welke zich dan al het hooger georganiseerde zou ontwikkeld hebben (eenstammige of monophyletische ontwikkeling). Anderen nemen als uitgangspunt van meerdere, genetisch los van elkaar staande ontwikkelingsrijen verscheidene, ook hooger georganiseerde stamvormen aan (meerstammige of polyphyletische ontwikkeling).
2° Wat aangaat de wijze van ontwikkeling en haar naaste oorzaken. Vooral op het einde der vorige eeuw waren zeer vele biologen aanhangers der darwinistische zie selectietheorie; zij verklaarden het ontstaan der groepsverschillen door een langzame opeenhooping van kleine variaties, die in den strijd om het bestaan den drager eenig voordeel bezorgden en vanzelf met andere, niet nuttige variaties bij het levende optraden. Anderen, vooral na het bankroet der selectietheorie als algemeene verklaringswijze der levensverscheidenheid, volgen de aanpassingstheorie van zie Lamarck en schrijven het ontstaan der groepsverschillen toe aan een langzame aanpassing van het levende aan veranderde behoeften. Dieper ingaande op dit probleem, verklaren sommigen deze aanpassing in zie finalistischen zin: als bewerkt vooral door inwendige oorzaken en verloopend naar een van te voren vastgestelde richting; anderen trachten haar mechanistisch op te vatten: door veranderde levensomstandigheden is het oude evenwicht gestoord, op alle mogelijke wijzen tracht nu het levend wezen een nieuwen evenwichtstoestand te vinden. Is deze eenmaal verworven en vastgelegd in uit- en inwendigen bouw, dan wordt hij overgegeven aan de nakomelingschap (zie Erfelijkheid der verworven eigenschappen). Pauly e.a. ten slotte verklaren de aanpassing door psychische factoren: het organisme oordeelt over de verschillende aanpassingsmogelijkheden, handelt dienovereenkomstig en brengt door het herhaald stellen van bepaalde handelingen de noodige aanpassing in bouw en functie voort. Daar èn tegen de selectietheorie èn tegen de leer der aanpassing als algemeene verklaringswijze der levensverscheidenheid tal van moeilijkheden zijn ingebracht, combineeren thans meerderen beide verklaringen. In tegenstelling verder met een langzame omvorming nemen vele moderne biologen, onder invloed vooral van de nieuwere erfelijkheidstheorieën, een sprongsgewijs optredende verandering aan (zie Mutatietheorie). Eindelijk zijn er, die het ontstaan van nieuwe soorten slechts mogelijk achten door kruising en daarom aan het begin van het rijk des levens verscheidene zuivere lijnen plaatsen. Door menging der in hen aanwezige aanlegfactoren zouden dan de verschillende biologische groepen zijn ontstaan. Anderen aanvaarden de a., achten echter het probleem van het ontstaan der levensverscheidenheid voorloopig onoplosbaar.
3° Wat aangaat de laatste oorzaken der ontwikkeling en het eerste ontstaan der stamvormen staat men ofwel op godgeloovig (theïstisch), ofwel op pantheïstisch of op atheïstisch standpunt. De theïstische ontwikkelingsleer denkt zich de evolutie als hoofdzakelijk geleid door inwendige factoren; zij schrijft het ontstaan der stamvormen toe aan een onmiddellijk ingrijpen van een bovenwereldlijken God. Do pantheïstische evolutieopvatting legt in de wereld zelf een hoogere, denkende kracht, die oorzaak is van het ontstaan van het leven en zijne ontwikkeling. De atheïstische afstammingsleer schrijft èn het ontstaan der stamvormen èn de verdere ontwikkeling toe aan zuiver materieele, anorganische krachten (zie Zelfwording).

Bewijzen der afstammingsleer.

Behalve op de veel omstreden zgn. directe bewijzen — experimenteel geconstateerde soortveranderingen — beroept men zich op feiten, die naar het inzicht der afstammingstheoretici beter dan door de constantietheorie door de evolutieleer worden verklaard. Zoo wijst men 1° van systematische zijde op het feit, dat de biologische soorten noch morphologisch noch physiologisch welbegrensde eenheden zijn. Niet morphologisch; omdat dikwijls tal van tusschenvormen een strenge soortafgrenzing verbieden; niet physiologisch; omdat soortbastaarden mogelijk en soms blijvend vruchtbaar zijn. Daarbij vormen de verschillende thans levende soorten met de voorwereldlijke groepen een na turn-lijk systeem, dat slechts door afstamming zou kunnen begrepen worden.

2° Uit de vergelijkende vorm- en functieleer en die der kiemontwikkeling (vergelij kende morphologie, physiologie en embryologie) zijn voorts tal van overeenkomsten bekend, die meer of slechts begrijpelijk worden in het licht der afstammingstheorie. Behalve op algemeene overeenstemmingen in bouw, functie en kiemontwikkeling der verschillende levensgroepen wijst men vooral in de dierlijke embryologie op overeenkomsten, die de zich ontwikkelende kiem van hoogere dieren vertoont met lager staande volwassen dieren (zie Biogenetische grondwet); verder op rudimentaire organen (organen, die gedurende de kiemontwikkeling worden aangelegd, maar bij het volwassen levend wezen niet of niet volledig tot functie komen, wel echter bij vertegenwoordigers van systematisch naverwante groepen); op terugslagen in het voorvaderlijke (een of ander levend individu vertoont eigenschappen, die niet eigen zijn aan de groep, waartoe het behoort, doch wel voorkomen bij andere, geologisch oudere groepen); op homologe organen of vormingen (organen of vormingen, die bij verschillende levende groepen een verschillende functie hebben, worden op dezelfde wijze bij de kiemen aangelegd).
3° Uit de plant- en diergeog r a p h i e weet men, dat, hoe langer een bepaalde streek op een of andere wijze geïsoleerd is van de omgeving, des te meer inheemsche (zie Endemische) soorten ze telt. Deze soorten en groepen komen dan dikwijls in een of ander algemeen karakter overeen met de groepen der omgeving, hebben daarnaast algemeene inheemsche kenmerken.
4°Paleontologische b e w ij z e n.

De onderzoekingen van oude aardlagen doen ons resten van planten en dieren kennen, die, in algemeene trekken overeenkomend met de tegenwoordig levende groepen, toch in tal van punten van deze verschillen. Hoe ouder verder een of andere aardlaag, des te meer resten van lager georganiseerde organismen zij bevat. Meermalen ook vindt men resten van voorwereldlijke planten of dieren, die kenmerken van verschillende thans levende groepen in zich vereenigen (mengtypen). Voorts stelde men reeds van verschillende groepen stamrijen op, die, uitgaande van een primitieven vorm, over verscheidene tusschenvormen voeren tot onze hedendaagsche soorten (olifanten-, paarden-, slakkenrij).

5°Bewijzen uit de bionomie.

Sommige dieren vertoonen in hun levenswijze bepaalde eigenaardigheden, die door de afstammingstheorie een allereenvoudigste verklaring vinden. Zoo bijv. vertrouwt een bepaald soort mierengasten zijn larven toe aan een andere, geologisch oudere mierensoort dan waarbij zij als volwassen dieren leven. Toch kon deze verzorging even goed of wellicht beter nog bij de laatste mierensoort geschieden.

Beoordeeling der afstammingsleer.

Zeker is, dat bepaalde biologische feiten een meer gemakkelijke en dikwijls alleen afdoende verklaring vinden door de theorie der afstamming, in zoover men dan hieronder verstaat: een meerstammige ontwikkeling binnen plant- en dierrijk uit stamvormen, die door goddelijk ingrijpen eens werden voortgebracht en die zich hebben ontwikkeld hoofdzakelijk overeenkomstig een inwendigen aanleg. (De mensch neemt hierbij een geheel eigen plaats in; zijn wording wordt niet door afstamming verklaard, zie Mensch.) Deze leer is volkomen in overeenstemming met de conclusies der natuurlijke Godsleer en met de geopenbaarde waarheid (→ Hexameron). Zij wordt ons opgelegd door onze opvattingen omtrent de natuur van het anorganische, plant en dier en houdt daarenboven volkomen rekening met het biologisch feitenmateriaal, dat ook naar het oordeel van vele moderne geleerden meer pleit voor een polyphyletische dan voor een monophyletische ontwikkeling.

Th. v. d. Dom.

< >