Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-01-2024

Afleiding

betekenis & definitie

is een taalkundig verschijnsel, hierin bestaande, dat uit een hoofdwoord of stamwoord door aanhechting van een woordstukje een nieuw woord met verwante beteekenis ontstaat. Van de samenstellingen zijn de a. dus onderscheiden, doordat het aangevoegde deel geen vol woord maar een woordstukje is, dat nooit alleen maar slechts als onderdeel van een woord voorkomt, en dat een vrij vage relatieve beteekenisfunctie heeft.

Deze woordstukjesonderscheidt men in voorvoegsels (praefixen) en achtervoegsels (suffixen). Voorvoegsels zijn in het Nederlandsch: aarts-, ant-, be-, er-, ge-, her-, oer-, on-, ont-, oor-, t-, te-, ver-, wan-, enz. Achtervoegsels: -aar, -aard, -baar, -dom, -el, -eken, -en, -er, -erd, -es, -heid, -ier, -iken, -isch, -ig, -ik, -in, -ing, -je, -ke, -lijk, -ling, -loos, -nis, -schap, -sel, -sen, -ske, -st, -ster, -t, -tje, -vuldig, -ij, -zaam. Van de uitgangen onderscheiden deze woordstukjes zich, doordat zij elk geheel op zichzelf staan, en niet als de uitgangen onderdeelen zijn van een functioneel systeem (bijv. het getal, naamval, vergelijkings-, rang-, persoons-, tijden en wijzen- of adverbiaal systeem). Vroeger meende men, dat alle afleidingen uit samenstellingen ontstonden, later heeft men ingezien, dat meestal slechts eenige prototypen of modellen zoo ontstaan, naar wier voorbeeld dan analogisch een kleinere of grootere reeks afleidingen gevormd worden. En terwijl wij die modellen dus eigenlijk verholen samenstellingen moeten noemen, zijn alleen de laatste groep echte afleidingen.

Dit blijkt vooral uit de zgn. afleidingselementen met verschoven grenzen. Naar molen-aar, leugen-aar, dien-aar, Leiden-aar ontstonden met -(e)naar: kunste-naar, schulde-naar, harpe-naar, bult-enaar, Hage-naar, Luik-enaar, naast ier: -(e)nier, naast -ij: -erij, en -nij, -emij, en -dij; uit -ster: -aarster; naast -en: -igen; naast -heid: -igheid, enz. enz. Soms zijn echter ook zelfs de prototypen of modellen niet uit samenstellingen ontstaan, maar min of meer toevallige groepjes van woorden geweest met gelijkende begin- of eindlettergrepen. Zoo is het bekende intensief-verbale -(e)ken, -(i)ken-suffix aanvankelijk langs zuiver phonetischen weg ontstaan. Gelijk nu nog in sommige dialecten door laryngale articulatie-basis hond tot honkt, en goud tot gowkt wordt, zoo is hij zaant tot zaankt, en later tot zanikt, hij ront tot hij ronkt, hij hint tot hinkt en later tot hinnekt, hij puit tot pulkt en pullekt, hij balt (Hgd. bellen) tot balkt en ballekt, hij hoort tot horkt, hij snort tot snorkt, het grauwt tot graakt, het grieuwt tot kriekt, hij snoeit tot snoekt, hij gena(w)t tot genaakt, hij schroeit tot schrookt geworden. En naar analogie van deze zijn toen veziken naast vezelen, en Mnl. heziken (rillen) van hezen afgeleid.

Zoo ontstond het Middelnederlandsche -sen, -zen-suffix uit de nog in Oost-Brabant, maar vroeger tot in Overijsel en West-Vlaanderen voorkomende lispelende -rs- en -rz-uitspraak dor r. Klaren luidde in deze dialecten dus claersen, voeren: voersen, baren: baersen, (ver)meeren: meersen. De sprekers der omgevende dialecten hebben toen echter die lispel-s als een afzonderlijk phoneem opgevat, en zijn naar analogie daarvan uit (ver)kleinen: cleinsen, van stelpen: stelpsen, van lukken: luksen gaan maken, waarvan in onze algemeene taal thans alleen: grijnzen uit grijnen nog over is. De uit werkwoorden ontstaande nomina worden vaak, maar ten onrechte, a. genoemd. Hiervoor → Postverbalia. Jac. v. Ginneken.

< >