naam van een der dichters aan wien door sommigen een deel van Reinaert I wordt toegeschreven. Het vermoeden van J.
F. Willems, dat R. I het werk zou zijn van twee dichters, door L. Willems in 1897 verdedigd, werd, naar het scheen, schitterend bevestigd in 1908 door de vondst van een nieuw hs. (F), waarvan de proloog inhield, dat „Willem.. het zoo jammer vond dat een avontuur van R. in ’t dictsch onghemaket bleef, die (v. 6.) Amout niet en hadde bescreven.” Hier dook een Arnout op, waar in het oudere hs. door dittographie Willem stond. Bleven sommigen (bijv. Buitenrust-Hettema) sceptisch, anderen (vooral J.
W. Muller) trachtten de theorie van het dubbel auteurschap door taal- en stijlanalyse verder op te bouwen, en te bepalen, welk deel aan Aernout, welk aan Willem toekwam; tot men het er tamelijk over eens werd, dat Aernout begon en Willem volgde. In 1927 meende men, door een reeks feiten en beschouwingen, te kunnen aantoonen, dat Aernout’s deel geen vertaling zou zijn uit het Fransch (le Branche, uitg. Martin), zooals tot dan toe werd aangenomen, maar omgekeerd: het Fransch had A.’s onvoltooid gebleven gedicht vertaald en van een onbeholpen slot voorzien; Willem had A.’s deel voortgezet met behulp ook van Fransche „boeken”. Een sterke streep door de rekening voor beide theorieën bracht ons het inzicht, dat v. 6 oorspronkelijk wel zal geweest zijn: Die Perrout hevet bescreven. Arnout is dan een misschrijving door onkundigen copiïst van Perrout, den dichter van de Fransche branche, waardoor ook „niet”e uit onbegrip in den tekst is gekomen.
Door deze lezing krijgt de anders steeds eenigszins duistere proloog een mooi samenhangende beteekenis, die klaarblijkelijk Willem’s bedoeling weergeeft. De bewijzen voor het dubbel auteurschap kunnen verklaard worden uit verschillenden aard en oorsprong der deelen. De bewijzen voor A.’s oorspronkelijkheid gelden voor het ongeëvenaard dichterlijk genie van Willem. Maar A. zal wel voorgoed naar het rijk der schimmen moeten verwezen worden.L i t.: L. Willems, in Tsch. Nederl. t. en Letterk. (1897, 252 vlg.); J. W. Muller, Tijdschr. Nederl.
T. en Letterk. (1912, 177—276); L. Willems, Versl. en med. k. VI. Ac. (1920, 157—203); Van Mierlo, Versl. med. k. VI. Ac. (1927, 1928, 1929); Gedenkboek Vermeylen (Aemout 1932).
V. Mierlo.