is de kunst, welke van ongeveer 3000 v. Chr.—1200 v.
Chr. achtereenvolgens bloeide op Kreta, de eilanden in, en de kuststreken om de Aegeïsche Zee. De ontwikkeling dezer kunst gaat uit van het door de Egyp. cultuur bevruchte Kreta. Omtrent de afkomst, staatsinstellingen, godsdienst en taal der waarsch. niet IndoGermaansche Kretensers (Egyp.: Keftiu) tast men nagenoeg in het duister. Minder over de kunst; vooral sinds de opgravingen van Italianen, Amerikanen, Grieken en met name van den Engelschman A. Evans is ons over de bouwkunst, beeldende kunsten en ceramiek der Kretensers veel bekend geworden. Naar den beroemden koning Minos van Kreta noemt Evans de ontwikkelingsperioden der A. k. op Kreta: de vroeg-Minoïsche, de middel-Minoïsche en de laat-Minoïsche.1°De vroeg-Minoïsche periode (3000—2000 v. Chr.), bronstijdperk. De bouwkunst kent den ronden, later ovalen vorm in huishouw, graf kunst .Alles is nog in ruwen onbehouwen steen opgetrokken. Op ’t vasteland (Thcssalië, Troje) is terzelfder tijd de rechthoekige woning in zwang. Terwijl het aardewerk der overige Aegeïsche eilanden (Cycladen) nog mat, eenkleurig en met rechtlijnig ingekrast ornament versierd is, kent Kreta de geglansde meerkleurige ceramiek, die vooral sinds de invoering der pottenbakkersschijf (uit Egypte) groote regelmatigheid in afwerking vertoont. Ruwe beeldhouwwerken (vrouwenfiguren) komen vnl. in de Cycladen voor.
2°Middel-Minoïschekunst (2000—1580 v. Chr.) naar de vindplaats van ceramiek aan den voet van het Idagebergte op Kreta Kamares-kunst genoemd. Niet alleen de vaaskunst begint een nieuwe naturalistische ontwikkeling, waar vooral de kunstige uitbeelding van lelie en iris, de flora en fauna der diepzee opvalt, doch slechts met weinig kiemen (meestal wit op donkeren achtergrond) gewerkt wordt, maar vooral ook de bouwkunst neemt een hooge vlucht. Steenen paleizen verrijzen, vooral op het eind dezer periode en in het begin der volgende (Cnossus, Tylisus, Phaestus, Hagia Triada). Het Kretenser paleis is geen door muren verdedigde burcht, maar een volgens vast plan aangelegd gebouwencomplex, waarvan het middelpunt een geplaveide binnenhof is, waaromheen de woonvertrekken, door gangen van elkander gescheiden. Trappen, in speciale trappenhuizen geconstrueerd, voeren naar de bovenverdieping. Door breede lichtschachten kan de dag op de voornaamste plaatsen vrij doordringen. Bekend is in Cnossus de zaal der dubbele bijlen (een niet nader opgehelderd heilig teelten), aan drie zijden met pijlers omgeven; de troonzaal, met zitbanken aan drie wanden, in ’t midden van den vierden wand de meestal eenvoudig versierde steenen troon. Al deze meer huiselijke en ambtelijke vertrekken worden omringd door werkplaatsen en lange smalle voorraad- en schatkamers, niet zelden op ingenieuze wijze (door boven elkaar plaatsen' van telkens afgedekte vlakken) tegen de dieven beschut. Een aantal poorten geeft toegang tot ’t paleis; meestal voert een trap naar een. op de propylaeën gelijkende, door zuilen in twee of vier ingangen gedeelde poorthal. Buiten het complex liggen groote voorhoven voor vergaderingen, spelen (stierenspel), alsook kleine heiligdommen. De naar beneden slanker wordende zuilen, oorspronkelijk van hout, waarvan het kapiteel op vlakke basis rust, en waarsch. van Egypte af komstig is, worden veelvuldig, ook in de kleinere, nu rechthoekige woningen gebruikt. De wanden der paleiszalen zijn niet zelden met kleurige muurschilderingen bedekt. Uit Egypte komt het veel gebruikte fayencewerk (reliëfs en kleine beeldjes) en waarsch. ook het donkerkleurig met levendige figuren in goud, wit goud en zilver ingelegd metaal (dolk uit Mycene met leeuwen, die gazellen, en wilde katten, die eenden najagen). Op het vasteland beleeft Mycene ongeveer terzelfder tijd zijn eerste ontwikkelingsperiode, die we kennen uit de schachtgraven, waar vooral veel goudwerk (niet naturalistisch bearbeid), grafsteenen en uit Kreta afkomstige of sterk door Kreta beïnvloede vaaskunst.
3° Laat-Minoïsche kunst (1500—±1200 v. Chr.), de zgn. paleisstijl (tijdperk, gekenmerkt door uitbreiding van bestaande en oprichting van nieuwe paleizen). Veelvuldig zijn ons de onder Egyptischen invloed bewerkte muurschilderingen bekend, in levendige kleuren (blauw, zwart, diep botergeel, donkerrood, doch bijna geen groen), jacht- en speltafereelen en ceremonies (vaasdragersprocessie) voorstellend. Ook de landschapskunst (bloeiende weiden en diepzeevoorstellingen) bereikt een hoogen bloei. De sarcophagen, meestal van kalksteen, worden met stucco overtrokken en dan beschilderd. De beeldhouwkunst kent vooral het kleine fayencebeeldje (bijv. de bekende „slangengodin met hoepelrokzie). Het reliëf komt op kalk- en speksteenen vazen en gouden bekers voor (de weidende runderen op de Vaphio-bekers). De ± 1500 aangevangen middel-Myceensche periode op ’t vasteland sluit zich hoe langer hoe meer aan bij Kreta (waarsch. werkten Kretens. bouwlieden mee aan de Myc. burchten). Onregelmatig gebouwde muren (zgn. Cyclopische muren, om hun reusachtige steenen), waarachter soms gangen met aan spitsbogen herinnerende plafonds, omgeven de burchtpaleizen, die veel kleiner zijn dan de Kretens. (bekendste: Tiryns). Het megaron (waarsch. uit Troje) is het middelpunt. Het ligt aan ’t einde van een groot geplaveid binnenhof, heeft in ’t midden een haard en is afgesloten van de andere vertrekken. Vóór het binnenhof bevindt zich een met zuilenhallen omgeven voorhof, waartoe men door een groot poorthuis geraakt. De stijgende weg langs de dikke muren gaat door verschillende kleinere poorten. Nog bevindt zich in het paleis een kleiner megaron, van dezelfde constructie als het midden-megaron. Een gang voert achter langs de megara en belendende vertrekken. De kleurige muurschilderingen verraden naast veel afhankelijkheid van Kreta (jacht op everzwijn) een eigen kunstzin (jonge meisjes in chiton op een jachtwagen). Het in Kreta bekende spiraalornament wordt hier algemeen, alsook de twee door een band verbonden, tegenover elkaar geplaatste, gestileerde palmetten. Kenmerkend voor deze periode zijn de koepelgraven (in Mycene, Tiryns, Pharis, Orchomenos). Het bekende graf, de „schatkamer van Atreus” genoemd (Mycene), heeft een onderaardschen koepelbouw, waartoe een geweldige poort toegang verleent. De koepel is een constructie van 33 boven elkander geplaatste vooruitspringende, steeds enger wordende ringen van steenblokken, waarvan het uitstekende gedeelte zorgvuldig is weggebikt en gladgevijld. De half-zuilen naast de kleurige ingangsdeur dragen op hun schacht een eigenaardig, in evenwijdige rijen rondloopend zigzag-ornament. Als voortbrengsel der middel-
Myceensche plastiek verdient het reusachtig reliëf boven de Leeuwenpoort te Mycene aandacht: twee leeuwinnen, die den kop naar den toeschouwer heenwenden, hebben de voorpooten op een voetstuk, op welks midden zich een zuil verheft (waarsch. is de zuil de voorstelling der godheid); een motief uit het Oosten (Phrygië) overgenomen. De natuurvormen, in de ceramiek voorkomend, worden meer gestileerd, ook keert het geometrisch ornament terug. In de 14e en 13e eeuw v. Chr. verstart het versieringsmotief langzamerhand; de levendige kleuren der kan-vormige ceramiek verdwijnen, doch sporadisch komt reeds de menschengestalte voor (een rij uittrekkende soldaten, op een vaas van leem). Op gesneden cameeën blijven de dierafbeeldingen (herten, leeuwen, runderen) zeer natuurgetrouw.
Tegenover de steeds met Egypte in levendige betrekking staande A. k. valt de daarna volgende vroeg-Grieksche kunst in het niet, wat kunstwaarde en techniek aangaat. In het Homerisch epos wordt dikwijls herinnerd aan de voortbrengselen dezer hoog ontwikkelde cultuur.
L i t.: Lagrange, La Crète ancienne (1908); Reisinger, Die kretische Vasenmalerei (1912); Hall, Aegean archeology (1915); Timmen, Die kretisch-mykenische Kultur (1921); Evans, The palace of Minos (2 dln. Oxford 1921 vlg.); Glotz, La civilisation égéenne (1923); Bossert, Altkreta (21923).
Knipping.