klooster met een abt of abdis aan het hoofd, meestal behoorend tot een grootere, oudere orde. Oprichting, opheffing, aansluiting aan of afscheiding van een monastieke Congregatie behoren aan den H.
Stoel (Can. 494, 497, 498). A. bezitten ook nu nog een vrij groote mate van zelfstandigheid; in de M. E. vormden zij veelal een gesloten geestelijk en maatschappelijk geheel, van waaruit de godsdienstige en economische verzorging van het land in wijden omtrek plaats had. Onwaardeerbaar zijn de verdiensten der a. voor de missionneering, voor landbouw, vee-en vischteelt, ontwikkeling van het marktwezen, onderwijs, wetenschap, kimst enz. In de Nederlanden zijn de a. zeer talrijk geweest; ons vaderland heeft de grondslagen zijner geestelijke en stoffelijke beschaving grootendeels aan de a. te danken. De meeste zijn in den Reformatietijd of door de Fransche Revolutie verdwenen; vele sindsdien weer hersteld, vooral in België.
De abten der voornaamste a. zetelden in de Provinciale of Generale Staten en hadden niet geringen politieken invloed. De voornaamste a. zie men op de afzonderlijke namen.L i t. : Dom Berlière, L’Ordre monastique (21921).