Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-04-2018

Aartspriester

betekenis & definitie

(archipresbyter) was vroeger in de Kath. Kerk, reeds in de 4e eeuw, het hoofd der aan een kathedrale kerk verbonden geestelijken en als zoodanig de plaatsvervanger van den bisschop bij de uitoefening van eeredienst en zielzorg (in het bestuur van het bisdom was daarentegen de aartsdiaken de voornaamste medewerker en plaatsvervanger van den bisschop).

Van de 6e eeuw af was eveneens a. de leidende zielzorger van niet-kathedrale kerken, t.w. van moederkerken, in wier gebied dochterkerken waren opgericht; dan bleven de geestelijken der dochterkerken aan den a. (= pastoor der moederkerk) ondergeschikt. Later, in den loop der M. E., werd het verband tusschen het begrip a. en het begrip moederkerk verbroken en het ambt van a., hetzij door benoeming van den bisschop, hetzij door keuze der parochiegeestelijken van het betrokken onderdeel van het bisdom, aan een priester van het gebied gegeven, om het even of zijn kerk de moederkerk der overige was of niet. Voornaamste taak van den a. was het installeeren der parochiegeestelijken van zijn gebied, het toezicht uitoefenen op hun ambtsvervulling en gedrag, het afkondigen der bisschoppelijke verordeningen. Veelal droeg de a., zoowel aan kathedrale als aan andere kerken, ook den titel van deken. Vandaar is, over het algemeen genomen, a. practiscb hetzelfde als deken, en archipresbyteraat hetzelfde als dekenaat, t.w. ambtsgebied van een a. (zie C.I.C., can. 217. § 1).

Tegenwoordig is de benaming a. grootendeels door de benaming deken verdrongen. Als zuivere e e r e t i t e l is de titel a., zoowel vroeger als ook thans nog wel eens, een titel, door den paus aan den pastoor eener oude parochie verleend.L i t.: J. B. Sagmüller, Entwicklung des Archipresbyterates u. Dekanates bis zum Emle des Karolingerreiches (1898); K. H. Schater, Pfarrkirche u. Stift (1903): J.Faure, L’archiprêtre (1911).

Schweigman.

Aartspriesters en aartspriesterschappen in Nederland.

In Nederland werden na de hervorming de priesters die tusschen den apostolischen vicaris en de gewone pastoors stonden, a. genoemd. De Holl. zending was in 16 aartspriesterschappen verdeeld. Maar toen in 1727 het bestuur over dit gebied direct door den internuntius van Brussel (vice-superior) werd waargenomen, werd de geheele zending in 9 a.-schappen (Kleef en Lingen medegeteld) verdeeld en kregen de a. uitgebreide bevoegdheden en stonden boven de dekens. Zij droegen de geestelijken ter benoeming aan den vice-superior voor en zorgden voor de verdeeling der H. Oliën. Deze regeling duurde tot aan het herstel der bissch. hiërarchie (1853). De voornaamste aartspriesters worden afzonderlijk onder hun eigen naam behandeld.

Lit.: A. H. L. Hensen en A. H. Beekman, Dc R.K.

Kerk in het koninkrijk der Ned.; Geschiedk. Atlas van Nederland (1926, 6).

Post.

< >