Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-01-2024

Aanpassing (plant- en dierk.)

betekenis & definitie

of adaptatie, adaptie ( Lat. ad = aan, aptus = geschikt), het vermogen van levende wezens om onder invloed van gewijzigde groeivoorwaarden een anderen verschijningsvorm aan te nemen. De wijziging kan van louter somatischen, dus niet erfelijken, aard zijn en zich bijv. tot bepaalde plantdeelen bepalen; dit is het geval bij de waterboterbloem (Rammculus aquatilis), die onder water kleine, sterk ingesneden slipblaadjes vormt, terwijl de bladeren, die in de lucht ontwikkelen, afgerond en maar weinig ingesneden zijn.

Lamarck nam aan, dat dergelijke onder invloed der levensomstandigheden verworven eigenschappen door de nakomelingen kunnen worden overgeërfd, waardoor nieuwe rassen ontstaan. De proefondervindelijke erfelijkheidsleer neemt die theorie van de nuttige eigenschappen niet aan en leert dat, wat bij de waterboterbloem in verband met bladvorm wordt overgeërfd, niets anders is dan een karakteristieke reactiewijze. zie Modificatie.Evenmin is Kammerer (1913) er in geslaagd te bewijzen dat jonge individuen van den gevlekten salamander (Salamandra maculosa), wier pigmenteering zich aan de gewijzigde bodemkleur had aangepast, die eigenschappen blijvend hadden verworven; wel bleek er sprake te zijn van een tijdelijke nawerking, doch niet van een wijziging in den erfelijken aanleg. Voor de verklaring van de afstammingstheorie is het echter van belang, dat de inwerking van sterke prikkels nieuwe vormen te voorschijn kan roepen, die zich dan al of niet aan het milieu aanpassen. In de laatste decenniën is dit bewezen door Tower (1918) voor den Coloradokever, door Morgan en zijn school voor Drosophila, heel kort geleden voor een aantal cultuur gewassen, waarbij gestreefd wordt naar het verkrijgen van waardevolle mutanten.

In de land- en tuinbouwpractijk verstaat men ouder a. het feit, dat planten of dieren zich in een bepaalde streek hebben geacclimateerd. Het acclimatatieproces gaat echter niet gepaard met een verandering in den erfelijken aanleg van het individu, ten minste niet in normale omstandigheden. Een absoluut zuiver ras zou dus alleen niet-erfelijke wijzigingen ondergaan, die dan in het nieuwe milieu blijven nawerken. Onzuivere rassen echter worden noodzakelijk gewijzigd in hun erfelijke samenstelling: bij dieren en vreemdbestuivende planten hebben minder goed aangepaste exemplaren kleiner bevruchtings- en voortplantingskansen, als ze niet reeds vroeger te gronde zijn gegaan; bij zelfbestuivende planten, die veelal erfelijk sterk verschillende liniën vertoonen, zullen spoedig die individuen de overhand behalen, die voor de gewijzigde cultuur voorwaarden erfelijk het best zijn toegerust, bijv. wintervaste tarweliniën in het Noorden. Gunstige mutaties kunnen natuurlijk nieuwe aanpassingsmogelijkheden in het leven roepen. zie Mimicry.

Dumon.

De verschillende vormen van a. kunnen verdeeld worden:

1° naar hun ontstaan in: a) directe, actieve, actueele of persoonlijke a.. d.i. het vermogen van de individuen om onder de heerschende omstandigheden doelmatige veranderingen te ondergaan en die verworven eigenschappen te behouden; b) indirecte, potentieele, passieve of soortaanpassing, die zich ontwikkelt in een reeks van levende wezens en waarbij de niet levensvatbare vormen te gronde gaan.
2° Naar de u i t w e r k i n g in: a) quantitatieve, functioneele of trophische a., d.w.z. de groei of achteruitgang van een orgaan door het wel of niet te gebruiken: bijv. het gespierd zijn van athleten, het slecht gezichtsvermogen of zelfs totale blindheid van holbewonende dieren; b) qualitatieve a., d.i. het ontstaan van nieuwe of het veranderen van reeds bestaande organen.
3° Naar hun oorzaak in: a) physiologische of inwendige a. tegenover de b) oecologische of biologische a., waardoor planten en dieren kunnen beantwoorden aan de eischen, gesteld door hun omgeving (klimaat, standplaats, dieren en planten). Er komen dan veranderingen die genoemd worden: photomorphosen ( Gr. phoos == licht, morphè = vorm): vervormingen door het licht, chemomorphosen: veranderingen door chemische invloeden, hydromorphosen: veranderingen door water (Gr. hudoor), enz.
4° Naar hun doel in: a) converse a., veranderingen, welke dienen om van iets profijt te hebben, bijv. vergrooting van de ondergedoken bladeren van sommige waterplanten; b) adverse a., beschuttende middelen ontstaan, bijv. stekels tot bescherming tegen dieren; c)biversale a., veranderingen die voor beide doeleinden kunnen dienen, bijv. viltige laag op bladeren zuigt water op en houdt de verdamping tegen.

Lit.: O Kirchner, E. Loew en C. Schroeter, Lebensgeschichte der Blütenpflanzen Mitteleuropas (Stuttgart 1904).

Bouman.

< >