Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ZONDE

betekenis & definitie

wordt in de Heilige Schrift gezien als opstand tegen God: terwijl de mens geheel en al afhankelijk is van de Schepper, die tevens Wetgever is, neemt hij in zijn hoogmoed zichzelf tot norm van handelen, met het gevolg dat hij de toorn van God op zich laadt en allerlei onheil en de dood over zich afroept. Ook de zonde van Adam moet in deze zin verstaan worden.

De zonde komt enkel en alleen voort uit de vrije wil van de mens (Spr. 15 : 11—17; Jac. i : 13), welke in de hele bijbel als vanzelfsprekend wordt verondersteld. Daarbij staat de mens bloot aan de verleiding van de duivel (Gen. 2-3; 1 Kron. 21 : 1; Jo. 8 : 44; 1 Jo. 3 : 8 e.a.).

Bij het spreken over de zonde onderscheidt de theologie in erfzonde en persoonlijke zonde. De eerste is de zonde van Adam, de stamvader van het menselijk geslacht, in zoverre zij door natuurlijke voortplanting op zijn nakomelingen overgaat.

In hen heeft deze zonde niet meer het karakter van een persoonlijke daad, maar van een met de menselijke natuur overgeërfde toestand van afgekeerdheid van God. Zij gaat gepaard met het gemis van de bijzondere voorrechten die God oorspronkelijk aan de mens had verleend, zoals vrijwaring van de dood en de harmonische ondergeschiktheid van het lagere aan het hogere.

De leer van de erfzonde berust vnl. op Gen. 2-3 (zie Paradijs) en de theologische belichting van het aldaar beschreven gebeuren in Rom. 5 : 12-14. Door de antithese Adam-Christus ziet Paulus het verlossingswerk primair als de delging van de erfzonde en de overwinning op de daarmee gepaard gaande dood.

Voor hem is de zonde een macht, die door Adam de wereld is binnengetreden; haar heerschappij uit zich in de afzonderlijke overtredingen van de geboden Gods. Door bekering, geloof en doopsel wordt de mens van de zonde bevrijd en wordt hem de mogelijkheid geschonken door zijn verbondenheid met Christus te leven naar Gods wet.

Deze mogelijkheid wordt echter geremd door de zwakheid die hem eigen blijft, daar hij nog uitziet naar de volledige verlossing (Rom. 8 : 9-13; Gal. 5 : 16 v.).

Aangezien iedere daad van de mens ten minste indirect zijn houding tegenover God bepaalt, bestaan er in het concrete vrije menselijke handelen geen moreel indifferente daden: zij zijn goed of slecht.

In het laatste geval spreekt men van een doodzonde, wanneer de handeling zozeer tegen Gods wet ingaat dat zij de oriëntatie op God verbreekt; van een dagelijkse zonde is er sprake wanneer deze oriëntatie niet verbroken, maar verzwakt wordt, zodat hier in geheel andere, analoge zin van zonde sprake is. Door dit theologisch onderscheid wordt de ernst van de dagelijkse zonde, die een ongeordende toewending naar het geschapene is, niet ontkend; evenmin impliceert het een gelijkheid van alle doodzonden of dagelijkse zonden.

Door de kracht der genade kan de christen zijn verbondenheid met God bewaren en versterken, maar wegens de boven gesignaleerde zwakheid, die hem ook na de rechtvaardiging eigen blijft, zich nooit geheel vrijhouden van dagelijkse zonden. A.

H.

< >