Grieks-Romeinse richting in de wijsbegeerte van ca. 300 v. Chr. tot ca. 200 n.
Chr., genaamd naar de Stoa (= zuilenhal te Athene), waar de stichter, Zeno van Citium, onderwees, wordt in drie perioden onderscheiden: het oude stoïcisme (Zeno, Cleanthes, Chrysippus), de midden-Stoa (Panaetius, Posidonius) en het latere stoïcisme (Seneca, Epictetus, keizer Marcus Aurelius). Het is weinig origineel noch diep speculatief; wel brengt het enige ontwikkeling in de logica.
Logica en physica zien de stoïci als grondslag voor de ethica of levensleer, waarop alles is gericht. Hun leer over de natuur bevat onopgeloste tegenstellingen: alles is lichamelijk-stoffelijk en toch redelijk, wel beheerst door het onafwendbare noodlot, dat echter met goedwillende voorzienigheid leidt en de kiemen der wereldrede tot ontwikkeling brengt.
Door de gang van dit fataal verlopend natuurgebeuren wordt de mens mede bepaald, maar is toch vrij zich al of niet te schikken in zijn lot. Het zedelijkheidsideaal of de deugd bestaat in het leven volgens de redelijke natuur in apatheia, d.i. zonder onredelijke gemoedsbewegingen.
Hiermee gaat gepaard: onverschilligheid tegenover het lijden, innerlijke onverzettelijke sterkte tegenover moeilijkheden. De stoïcijnse wijze weet zich verheven boven de wisseling van aandoeningen en ziet neer op al het uiterlijke in een bevestiging van eigen grootheid.Oude christelijke schrijvers namen vaak begrippen, woorden en indelingen van het stoïcisme over. Het Christendom verscheen in een Grieks-Romeinse wereld, waarin de besten stoïcijn waren. Verschillende vermaningen van Seneca e.a. zijn bijna gelijkluidend met die van S. Paulus. Toch is er groot verschil tussen de ascese van de stoïcijnse wijze en die van de christelijke heilige, die zich offert in liefde tot een persoonlijke, mensgeworden God. H. Ro.