(van Gr.: schizo, splijten) is een scheuring in de Christelijke Kerk, ontstaan door de afsplitsing van een groep, die, zonder bepaalde punten der geloofsleer te verwerpen, zich aan de eenheid en het centrale gezag onttrekt om geschillen van kerkrechtelijke of andere aard. De zonde van schisma is een willens en wetens verbreken van de hiërarchische band, die volgens Christus’ wil een factor van eenheid is, en strijdt vooral tegen de vrede die uit de liefde voortkomt (Augustinus, Thomas).
Daarom verschilt het schisma van ketterij , die rechtstreeks een aantasting der geloofsleer inhoudt, ofschoon de ervaring uitwijst, dat een afscheiding van de kerkelijke gemeenschap gewoonlijk ook leidt tot afwijkingen op dogmatisch terrein, zoals reeds Hiëronymus en Augustinus hebben opgemerkt. Na de afkondiging van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid is schisma zonder ketterij, voor katholieke opvatting, in feite niet meer bestaanbaar.
Schisma’s zijn in de Kerk van de oudste tijden af voorgekomen; het voornaamste, nog altijd voortdurende, is het Oosterse schisma van 1054; het zgn. Westerse schisma (1378-1417) was geen eigenlijk schisma in bovenomschreven zin, wijl geen der partijen de gemeenschap met het pausdom als zodanig wilde verbreken: wel was er geschil over de vraag, wie als de rechtmatige paus moest worden aangezien.
In Nederland kennen wij de afscheuring der Oudbisschoppelijke Cleresie (Oud-Katholieken). G. D.
G.