was vóór het concilie van Trente niet door een algemene kerkelijke wet geregeld. Van de 4de eeuw af werden jongens die priester wensten te worden in de kathedrale scholen opgeleid, ofwel, op het platteland, door de pastoors daarop voorbereid.
Het concilie van Trente (1563) verplichtte de metropolitane en de kathedrale kerken tot het oprichten van een instelling waarin knapen van hun twaalfde jaar af een literaire en theologische vorming als voorbereiding tot de priesterlijke bediening zouden kunnen genieten. Zo ontstonden de grootseminaries voor de filosofische en theologische opleiding, en de kleinseminaries voor de algemene en humanistische vorming.
In de meeste landen werden zulke seminaries gesticht. De priesteropleiding eist, volgens het Kerkelijk Wetboek tenminste twee jaar filosofische en vier jaar theologische studie; de theologische studie omvat de dogmatiek, de moraal, de schriftuur, de kerkgeschiedenis, het kerkelijke recht, de liturgie, de gewijde welsprekendheid en de kerkelijke zang.
Verder moet ook de ascetische vorming bevorderd worden. Elk bisdom is verplicht een grootseminarie, tot opleiding der geestelijken, te bezitten, en grotere bisdommen moeten bovendien een kleinseminarie oprichten.
Nochtans kunnen soms, met volmacht van de H. Stoel, interdiocesane seminaries worden opgericht, ten behoeve van verscheiden bisdommen.
De oprichting van de seminaries behoort de bisschop toe. Geheel de priesteropleiding gebeurt trouwens in laatste instantie onder de verantwoordelijkheid en de hoge leiding van de bisschop. w. o.