is de grondhouding van degene die meent dat deze door ons gevonden of gemaakte wereld (van natuur of cultuur) de beste is. In deze strikte zin genomen strijdt dit met de eindigheid van al het geschapene: ieder eindig zijnde is wezenlijk vervolmaakbaar, en er is altijd een volkomener eindig zijnde mogelijk tot in het oneindige.
Met het oog op de toekomst betekent optimisme de houding van degene die op grond van de ervaring van het verleden meent dat het tijdelijke proces als een vooruitgangsbeweging moet worden gezien. Nu is ongetwijfeld de toekomst op te vatten als een bron van mogelijkheden tot vervulling van het onvoltooide verleden. Daarmee is echter nog geen noodzakelijkheid gegeven. In de orde der natuur is niet het laatste in de tijd, maar het geheel de zin van het proces, zodat ook een regressie zinvol kan zijn. En in de orde der menselijke geschiedenis heeft de latere periode wel de mogelijkheid om voordeel te doen met de mislukkingen van het verleden, maar ze kan ook in verblinding verstarren in het overgeleverde of zelfs de verworvenheden van het verleden weer prijsgeven. Het optimisme zondigt door gebrek aan realiteitsbesef, en staat daardoor in tegenstelling tot de hoop, die oog heeft voor de noodtoestand waarin zich de mensheid bevindt, maar het pessimisme te boven komt door een beroep op een machtig en liefdevol wezen, dat Heer zijnde van de tijd — de harten kan bekeren en tenslotte alle mislukkingen, tot zelfs de zonde, kan doen dienen voor de verwerkelijking van zijn doeleinden.
Verstaat men optimisme in nog vagere zin als de houding van degene die overal het goede in ziet, die gelooft in de gerichtheid van de mens op het goede, ook nog wanneer hij het slechte doet, dan kan dit een naïef humanisme zijn, en als zodanig is het als onwerkelijk te verwerpen. Is deze houding echter gegrond niet op het menselijke kunnen als zodanig, maar op de vernieuwende kracht der genade, dan is het juist de houding van de hopende. j. p.