kenmerkt alles wat God niet is, derhalve de gehele schepping. Voor deze eindigheid is de tijdelijke en ruimtelijke eindigheid niet het wezenlijke, maar deze is slechts de uitdrukking van de innerlijke afhankelijkheid van de schepping van de Schepper.
Wijsgerig gezien gaat het hier om de contingentie van alle zijnden ten opzichte van het Goddelijke Zijn. Op de menselijke eindigheid, alsmede op die van de wereld, leggen zowel O.T. als N.T. voortdurend de nadruk.
De in zichzelf eindige schepping wordt krachtens Gods belofte na de omvorming bij Christus’ wederkomst eeuwig gehandhaafd als een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Is. 65 : 17; 2 petr. 3 ; 13): „Zie, ik maak alles nieuw" (Openb. 21 : 5).De eindigheid wordt door de mens beleefd in de eindigheid van alles wat hij waarneemt, denkt en zich voorstelt; in de eindigheid van alle menselijke scheppingen en in de eindigheid van het menselijke leven, zoals hij dat ervaart in de dood van anderen en vooral in zijn eigen ten dode gewijd zijn. Wijsgerig wordt de eindigheid beseft, wanneer men zich er op bezint, dat niets zichzelf verklaart en derhalve ook de gehele schepping zichzelf niet. Men kan dit ook zo zeggen, dat alle zijnden zich aftekenen tegen de achtergrond van het niets: Waarom is er iets en niet veeleer niets ? Deze eindigheid, die door de mens als een aanslag op zijn wezen wordt gevoeld, wordt door God tegemoet getreden in de Openbaring, die in zekere zin de eindigheid van de mens opheft en aldus het Heil voor de mens is, doordat de mens deel aan God zal hebben, Hem schouwend van aangezicht tot aangezicht en niet langer op raadselachtige wijze als door een spiegel (1 Kor. 13 : 12).
B.D. EINDVOLHARDING, zie Volharding.