(Hebr.: man) is de naam van een wonderdadige spijs, welke door God aan de Israëlieten tijdens de woestijntocht werd gegeven (Ex. 16; Num. 11). Een nauwkeuriger bepaling van het feitelijke gebeuren wordt bemoeilijkt door de aard van de overleveringen daaromtrent en hun onderlinge verschillen.
Zijn betekenis als thema vinden wij echter naar twee kanten uitgewerkt; enerzijds het leven van dag tot dag (vgl. Ex. 16 : 20) vanuit het vertrouwen op Gods almachtig en bevelend woord (Deut. 8 : 3; Wijsh. 16 : 26; Matth. 4:4); anderzijds de verwachtingen omtrent de terugkeer van deze „spijze der engelen” (Wijsh. 16 : 20) in de hemelse voleinding (vgl.
Openb. 2 : 17) en de overvloed van de messiaanse tijd. Jo. 6 openbaart ons de vervulling van deze joodse verlangens.
Met Jesus vangt de heilstijd aan: meer dan Moses is Hij de eigenlijke verlosser, omdat Hij alleen het werkelijke „brood uit de hemel” (verg. met Ex. 16 : 4) is (en schenkt), een brood dat onsterfelijk verrijzenisleven schenkt. Woordcommunie en sacramentele communio vindt men door deze duiding der wonderbare, messiaanse broodvermenigvuldiging als vervulling van het manna van de uittocht bijeen: de liefdevolle eenwording met het levende Brood dat uit de hemel neerdaalde, de gelovige overgave aan het woord, dat door het levende Woord wordt gesproken; met daarbinnen de viering der Eucharistie als werkdadig symbool en uitdrukking van deze woord- en geloofscommunio, waardoor de velen tot het ene Lichaam van Christus, het volk waaraan het Rijk gaat gegeven worden, verenigd worden (vgl. 1 Kor. 10). j. w.