Zodra het Christendom zich van de joodse wereld losmaakte, nam het voor de viering der liturgie de taal over die in het Romeinse rijk het meest verspreid was, het zgn. Koinè (Grieks).
In het Westen werd dit vanaf de 3de eeuw door het Latijn verdrongen, dat tot heden zowel in de Romeinse als in de Ambrosiaanse ritus algemeen gebruikt wordt. In het Oosten ging men sedert de 4de eeuw in verschillende riten, naast het Koinè, ook inheemse talen gebruiken: Arabisch, Syrisch, Koptisch enz.
Dit was vooral het geval in de afgescheiden Kerken: Nestorianen (Oost-Syrisch, Chaldeeuws) en monophysieten (West-Syrisch, Koptisch, Gheez). De Byzantijnse ritus heeft ook niet aan het Grieks vastgehouden.
De Slavische volkeren vieren de liturgie in het oud-Slavisch (bijv. Russen).
Vooral in de vorige eeuw is men er toe overgegaan (bij de niet-geünieerden) moderne talen toe te staan (Roemeens, Chinees, Duits enz.). In de Romeinse ritus dringen de moderne talen langzaamaan ook meer door.
Na Wereldoorlog II hebben verschillende landen toestemming gekregen bij de toediening der sacramenten de volkstaal te gebruiken (Duitsland, Frankrijk, Amerika, Italië enz.). In 1953 hebben vele bisschoppen, te Lugano bijeen, de H.
Stoel verzocht om ook in de H.
Mis voor de lezingen het gebruik van de volkstaal toe te staan.
L. B.