is de naam van een Bijbelboek, dat reeds in het O.T. zó hoog gewaardeerd werd, dat het als opschrift meekreeg: „het Lied der Liederen”, wat wij weergeven met ons Hooglied. Het werd toegeschreven aan Salomon, de zeer wijze koning, op wiens naam men nu eenmaal graag mooie en wijze spreuken en verzen zette (zie Spreuken), maar noch uit de taal noch uit toespelingen op tijdsomstandigheden heeft men tot nu toe kunnen opmaken uit welke tijd en van wie dit lied stamt.
De zin en de bedoeling van het boek is duister. Men heeft er wel een verzaming van losse liefdesliederen in willen zien, maar dan is het onverklaarbaar hoe dit werk op de canon werd gezet (zie Bijbel, 2) en door de Joden werd gerekend tot de zgn. megilloth = feestrollen, die men op de grote feesten las.
Bovendien veroordeelde het Concilie van Chalcedon (553) deze interpretatie, die werd voorgestaan door Theodorus van Mopsuestia. Het feit, dat het Hooglied door de Joden juist op Pasen, hèt feest van het Verbond van Jahweh met Israël, gelezen werd en wordt, kan ons wellicht dichter bij de juiste interpretatie brengen.
De liefde van Jahweh voor zijn volk werd vaak, vooral door de profeten, getekend met het beeld van de huwelijksliefde, terwijl van de andere kant afgoderij werd gezien als overspel (Os. 1-3). Nu bezingt dit lied de wederkerige liefde van Jahweh en Israël onder het beeld van een idyllische huwelijksliefde van een herder en een herderin.
Het Christendom transponeerde dit en legde het uit van de liefde van Christus tot zijn Kerk of ook wel reeds sinds Hippolytus van de liefde tussen Christus en Maria, het „oerbeeld van de Kerk”, welke interpretatie vooral door Rupertus van Deutzie (f ca. 1135) tot in onze dagen toe veel opgang maakte. Nog een stap verder brengt ons bij de ascetisch-mystische uitleg, die het Hooglied interpreteert als een lied over de liefde tussen God en de individuele, gelovige Christen, welke uitleg in ontelbare geestelijke geschriften benut is. j. v.
D.