als zelfstandige wetenschap eigenlijk pas opgekomen in de 19de eeuw en daarom aanvankelijk sterk beïnvloed door het rationalistisch en naturalistisch denken van F. Schleiermacher, die ook de christelijke godsdienst tot een aangeboren menselijke mogelijkheid verklaarde, heeft in het vervolg van haar bestaan geen algemeen erkende taak toegewezen gekregen.
Tussen de uitersten van de volgelingen van Schleiermacher, die theologie met godsdienstwijsbegeerte verwisselden, en de aanhangers van Karl Barth, die eel de zin van haar bestaan ontkennen, daar echte Gods-dienst alleen in het licht der openbaring te kennen zou zijn, zijn er evenveel opvattingen over mogelijkheid en taak der godsdienstwijsbegeerte als er stromingen van menselijk denken zijn.Ook aan katholieke zijde heerst nog geen duidelijke eenstemmigheid. Natuurlijk erkent men hier in trouw aan het Vaticanum de mogelijkheid, op louter wijsgerige wijze iets omtrent God en godsdienst te achterhalen. Sommigen echter ontzeggen haar het recht en de bevoegdheid, een normatiever wezensbepaling van godsdienst te geven, omdat alleen de christelijke godsdienst de door God zelf gevilde dienst van God is, en dus alleen de theologie competent is, de ware godsdienst in wezen te bepalen. Aan de godsdienstwijsbegeerte schrijft men dan de taak toe, de menselijke natuur te onderzoeken op haar ontvankelijkheid voor en haar verhouding tot de goddelijke openbaring. Anderen echter zien haar ook in de geopenbaarde godsdienst de natuurlijke godsdienstigheid behouden is, och eisen terecht openheid voor de aanvulling, die de openbaring ons biedt. Zo kan zij met een geldige maatstaf de al of niet godsdienstigheid, waarheid en waarde van historische verschijnselen bepalen. j. c. G.