afgeleid van Lat.: finis, eindpunt, doel, betekent: doelgerichtheid. De doelgerichtheid is het duidelijkst aanwezig in het bewuste en vrije menselijke handelen, dat voortkomt uit een doelstelling (bedoeling, intentie), d.w.z. uit een in de vooruitziende kennis der mogelijkheden reeds voorgesteld toekomstig goed, dat als door het handelen te verwerkelijken aanvaard wordt.
De doelstelling leidt tot de beraming der middelen die tot het doel moeten leiden. Op de keuze uit de middelen (beslissing, electie) volgt het ordenend besturen van de uitvoerende organen en tenslotte de uitvoering zelf, waardoor het beoogde doel wordt bewerkstelligd.
Zodat het doel, dat het eerste was in de orde van het ontwerpen der plannen (ordo intentionis) het laatste zal zijn in de orde van het verwerkelijken der plannen (ordo executionis). De leer der finaliteit wordt ook wel teleologie genoemd (van Grieks telos, doel).
Omstreden is de vraag of doelgerichtheid ook aangetroffen wordt in het handelen (de daad) der beneden-menselijke wezens. Het mechanisme verwerpt hier de finaliteit; maar in de moderne wetenschap is de tendentie aanwezig ze weer in ere te herstellen, niet alleen in de psychologie, maar ook in de biologie (bijv. onder de vorm van een „entelechie”) en zelfs in chemie en physica.
Niet alleen zal men moeten zeggen dat ieder wetmatig verloop der natuurprocessen, dat in de regel een zinvol resultaat heeft, op dat resultaat van het begin af aan „gericht" was, maar zelfs dat iedere bewerkende causaliteit, zodra ze een bepaald effect of gevolg voortbrengt, dit effect op een of andere wijze reeds vooruit in zich bevatte. Deze pre-determinatie van de oorzaak tot het gevolg echter is een verborgen finaliteit.
Wanneer ze niet door vrije doelstelling van het handelende wezen ontstaat, moeten we haar vereenzelvigen met de natuur van het handelende wezen. Ook in de mens werkt zulk een natuurlijke finaliteit; aangezien de menselijke vrijheid niet volstrekt is, doch steunt op een reeds geordend-zijn van het menselijke wezen op een niet door de mens tot goed gemaakt, maar door de mens als goed te erkennen goed.
Zodat we moeten besluiten dat ieder zijnde als zijnde ergens om is, en wel nergens anders om dan om het goede, dat dus zijn doel is.Op de vraag hoe de beneden-menselijke wezens en ook de mens als „natuur” tot hun natuurlijke goed geordend zijn, kan alleen geantwoord worden dat ieder wezen dat eindig is, door het feit zelf reeds van zijn eindigheid een bepaalde zijnswijze heeft die het zelf niet (in vrijheid) ontwierp, en die een bepaalde ordening betekent op „te zijn” als op een voorgeschreven goed. De finale gerichtheid echter van een eindig zijnde op zo volledig mogelijke deelname aan de volheid van „te zijn” kan alleen begrepen worden als de aantrekking van de op zich zijnde (subsistente) en absolute Zijnsvolheid, die tegelijk ook de intellectuele ordenaar der naturen en de verwerkelijkende oorzaak is van de zijnsorde waartoe ieder eindig zijnde behoort. Aldus is God de Schepper ook, naar het woord van Augustinus, „omnis boni bonum”, het Goed van alle goed, dat in alle natuurlijke of vrije bedoeling der zijnden uiteindelijk door hen be-doeld, geïntendeerd wordt. Mits men aan het bekende woord van Aristoteles „Hij beweegt als bemind” zijn eenzijdigheid ontneemt, drukt het dit aspect van Gods oorzakelijkheid uit.
j. P.