(verontschuldiging). Voor de geldigheid van een menselijke wet is o.a. vereist dat het voorgeschrevene van de onderdanen geen groter offers vraagt dan het met de wet beoogde goed waard is, en bovendien dat het niet zo moeilijk is dat men moet verwachten dat het merendeel der onderdanen de wet niet zal vervullen.
Het voorgeschrevene moet moreel mogelijk zijn. Maar daar de wet wezenlijk een algemene regeling is voor een veelheid van gevallen, kan zij geen rekening houden met ieders bijzondere omstandigheden.
Zij moet zich baseren op hetgeen in het algemeen het geval is. Dit betekent voor de wet een onvolmaaktheid, die een stilzwijgende beperking van haar geldingskracht tot een wezenlijk vereiste maakt.
Een aspect van deze beperking is de mogelijkheid van excusatie. Men heeft te doen met een geval van excusatie, wanneer het onderhouden van de wet vanwege bijzondere omstandigheden te moeilijk wordt in verhouding tot het belang dat met het onderhouden van de wet wordt gediend, m.a.w. wanneer het voorgeschrevene in een bepaald geval moreel onmogelijk wordt.
In zo’n geval valt het buiten de bevoegdheid van de wetgever de wet te urgeren. Het oordeel of men met een geval van excusatie te doen heeft moet geveld worden vanuit de wil het werkelijke goede te behartigen (zie Voorzichtigheid).
Beschikt men zelf over voldoende kennis van zaken en kan men redelijkerwijze oordelen dat men zich niet laat misleiden door ongeordende verlangens, dan kan men zelf tot excusatie besluiten. Dikwijls zal het echter goed of noodzakelijk zijn anderen om raad te vragen.
Deze anderen behoeven echter geen rechtsmacht te bezitten, daar er geen rechtsdaad nodig is, zoals bij de dispensatie, doch alleen een verantwoord oordeel.
Men spreekt ook van excusatie in het geval van onschuldige onwetendheid, waarin men eigenlijk wel onder de wet blijft vallen doch feitelijk geen schuld op zich laadt door de overtreding die in onwetendheid geschiedt.
A. v. R.