is een term, waaronder men verstaat:
1. al het veranderlijke;
2. al wat kan ophouden te zijn, vernietigbaar is;
3. wat een vrije oorzaak heeft: de vrije wilsdaad;
4. al wat niet in één natuuroorzaak bepaald ligt niet als speciaal geval het zgn. toevallige;
5. in de empirische wetenschap al wat niet voorspelbaar is.
Men noemt nu veranderlijk al wat zo kan zijn en ook anders, hetzij (a) op grond van een passieve vatbaarheid; zo kan iets bijv. rood of warm worden wat het tevoren niet was, hetzij (b) op grond van een actief vermogen dat indifferent is voor welke bijzondere bepaaldheid ook; zo bijv. de menselijke vrije wil (geval 3).
Al wat vernietigbaar is, is eindig in de orde van het bestaan. Dit eindig zijnde is logisch contingent, want uit zichzelf heeft het geen reëel kunnen tot al of niet bestaan; toch kan het niet zijn, daar het in zijn bestaan totaal afhankelijk is van de Schepper.
Iets kan ook contingent genoemd worden omdat het niet één natuuroorzaak heeft, zoals dit bij alle samentreffen van twee of meer ietsen, die te zamen niet één werkelijk iets vormen, het geval is: bijv. terwijl Socrates in huis gaat, slaat de bliksem in. Dit geheel, het samentreffen, ligt niet bepaald in één werkoorzaak, is daarom wisselvallig (contingent). Het kan echter wel bedoeld zijn door één intellectuele oorzaak: zo kan men, wetend waar een schat verborgen ligt, een onwetende er toe brengen op die plaats te graven. Graven en vinden is dan een toevallig samentreffen voor de onwetende, niet voor de ander. Voor een oneindige intellectuele oorzaak bestaat er geen enkel toeval in deze zin, want wel heeft elk wisselvalligs in deze zin geen eigen natuuroorzaak, maar toch heeft het steeds God als de éne intellectuele oorzaak.
In de empirische wetenschappen noemt men toevallig al wat op grond van onze gebrekkige waarnemingsmethoden niet volledig in zijn voorwaarden kan worden vastgelegd en dus onvoorspelbaar is: men moet hier dan ook genoegen nemen met waarschijnlijkheidsregels. J. H.