Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

DRIEËENHEID

betekenis & definitie

(of Triniteit) duidt op het éne Goddelijke wezen, dat drievoudig is in de personen van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Hoewel de latere technische formulering ontbreekt, wijzen toch tal van nieuwtestamentische teksten in de richting van dit leerstuk, gelijk Matth. 28 : 19, 2 Kor. 13 : 13, i Kor. 12 : 4-6, Eph. 4 : 4-6, 1 Petr. i : 2, i Jo. 5 : 7 (het „comma Johanneum”, waarschijnlijk onecht) en Rom. 11 : 36.

Doch ook afgezien van deze min of meer „trinitarische” teksten, is het duidelijk, dat vele gegevens in het N.T. als vanzelf leiden tot een overwegen van de problemen omtrent de Drieëenheid. Enerzijds dringen deze nl. tot een handhaven van de Eenheid Gods en sluiten zij een erkenning van meer dan één God ten enenmale uit, anderzijds blijkt uit tal van teksten, dat Christus en ook de Heilige Geest geheel met God op één lijn worden gesteld, terwijl ook meer dan eens het werk van Christus op één lijn wordt gesteld met dat van de Heilige Geest.

Hiermede zijn de vragen, die bij. het leerstuk der Triniteit overwogen moeten worden, gegeven.Historisch gezien ontwikkelt de leer der Drieëenheid zich uit de Christologie.

Zodra de wezenseenheid van Christus met God is erkend, en tegelijk het persoonsonderscheid gehandhaafd ook vóór de menswording (zie bijv. reeds Jo. 7 : 1 vv.), moet de vraag rijzen op welke wijze dan toch nog van de ene God gesproken kan worden. Deze vraag breidt zich uit, wanneer men, gelijk Athanasius , dit homo-ousios (van hetzelfde wezen) ook voor de Heilige Geest laat gelden. Dit geschiedde reeds uitdrukkelijk op de synode van Constantinopel (386), tegenover subordinatiaanse tendenzen, ook op dit punt bij Ariaans gerichte theologen. Dit was bijv. het geval bij Macedonius, bisschop van Constantinopel, die de Heilige Geest „een dienaar van de Vader en de Zoon” noemde. Zijn aanhangers heten Macedonianen of Pneumatomachen (vijanden van de H. Geest).

Bovendien kwam men in de periode van 325-381, vooral door de denkarbeid der drie grote Cappadociërs Gregorius van Nyssa, Gregorius van Nazianze en Basilius van Caesarea, tot een scherper formulering van de betekenis der begrippen ousia en hypostasis, wezen en persoon: met „wezen” wordt datgene aangeduid waarin Zoon en H. Geest één zijn met de Vader, met „persoon” datgene, waarin zij van Hem zijn onderscheiden.

In deze zin gewaagt het leerstuk van de Drieëenheid van: één wezen, drie personen (mia ousia, treis hypostaseis).

Terecht beschouwt men Athanasius als de vader van de dogmatische formulering der Triniteit. In latere jaren heeft de Westerse Kerk in een nadere interpretatie van het dogma verklaard, dat de Heilige Geest niet alleen uitgaat van de Vader maar ook van de Zoon: door de synode van Toledo in 589 is het Filioque (= en van de Zoon) opgenomen in het zgn. Nicaeno-Constantinopolitanum. In de Oosterse Kerk heeft men echter deze toevoeging aan het symbool nimmer erkend.

Voor en na is het leerstuk, overigens met verschillende argumenten, steeds weer bestreden: door Michaël Servet (in 1553 te Genève verbrand), de Socinianen, vele Arminianen, verschillende stromingen in de Aufklärung, bijv. het Engelse Deïsme, en inzonderheid door de Unitariërs, wier naam reeds duidt op hun sterk antithetische houding tegenover het dogma der Triniteit.

Vooral in de nieuwere tijd onderscheidt men, veelal in aansluiting bij Schleiermacher, tussen oeconomische of openbaringstriniteit (alleen het werk van God ten opzichte van de mens, zijn openbaring is trinitarisch onderscheiden) en immanente of wezenstriniteit (God is niet alleen in zijn openbaring, maar ook in Zichzelf Drieënig). G. s.

< >